Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 april 2008

Uittreksel uit arrest nr. 30/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4208 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 50, tweede lid, en 1051, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201226
pub.
17/04/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 30/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4208 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 50, tweede lid, en 1051, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 mei 2007 in zake Oscar Meuleman tegen de nv « AXA Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 mei 2007, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de gecombineerde toepassing van de artikelen 1051, tweede lid, en 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij uitsluitend in een verlenging van de termijn van hoger beroep voorziet wanneer die termijn begint te lopen en ook verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, zodat die verlenging inzonderheid tot gevolg heeft dat de termijn van hoger beroep op 1 september verstrijkt wanneer het vonnis is betekend op 1 augustus, terwijl die termijn van hoger beroep wordt verlengd tot 15 september wanneer die betekening bijvoorbeeld de dag voordien, zijnde op 31 juli, gebeurde ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 50, tweede lid, en 1051, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. De artikelen 50 en 1051, eerste en tweede lid, van dat Wetboek bepalen : «

Art. 50.De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald.

Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt, wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar ». «

Art. 1051.De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.

Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen ».

B.2. Naar luid van het tweede lid van artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de termijn van hoger beroep, bepaald in artikel 1051 van hetzelfde Wetboek, verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar indien hij begint te lopen en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie.

B.3. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij tussen de rechtzoekenden die hoger beroep instellen, een verschil in behandeling teweegbrengen naar gelang van de datum waarop de beslissing die zij hervormd wensen te zien, hun is betekend en waarop bijgevolg de termijn van hoger beroep begint te lopen : terwijl de rechtzoekenden voor wie de termijn van hoger beroep aanvangt en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie, de verlenging genieten die is voorgeschreven bij artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, geldt zulks niet voor de rechtzoekenden voor wie die termijn begint te lopen op de dag vóór die vakantie of, wanneer die minder dan een maand vóór het einde van die vakantie is beginnen te lopen, verstrijkt de dag na die vakantie, zodat zij ertoe gehouden kunnen zijn hun verzoekschrift tot hoger beroep op te stellen en in te dienen in een periode van een maand die grotendeels kan zijn gesitueerd tijdens de gerechtelijke vakantie.

B.4. De betekening bij deurwaardersexploot doet de termijn ingaan op de datum van afgifte van de akte aan de persoon of op diens woonplaats of op een van de plaatsen vermeld in artikel 37 van het Gerechtelijk Wetboek, dat wil zeggen op de datum waarop de betrokkene kennis heeft genomen of kennis heeft kunnen nemen van de betekende akte. Zoals de verwijzende rechter aangeeft, is artikel 1051, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de termijn van hoger beroep doet lopen vanaf de dag van de betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen, niet van toepassing op de appellant en zou het trouwens ertoe leiden, indien het toch van toepassing zou zijn, dat tegen hem een termijn begint te lopen waarvan het aanvangspunt een akte zou zijn waarvan hij geen kennis zou hebben.

B.5. In de oorspronkelijke redactie ervan bepaalde artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek dat indien « de termijn van hoger beroep of verzet [verstrijkt] gedurende de gerechtelijke vakantie of binnen acht dagen daarna, [hij] dan wordt [...] verlengd tot de vijftiende dag van het gerechtelijk jaar ». Die bepaling was een nieuwigheid vermits de vorige wetsbepalingen niet in dergelijke verlenging voorzagen (Parl.

St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 3).

Die bepaling werd gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970 (waaruit het in het geding zijnde artikel 50, tweede lid, is voortgekomen), rekening houdend met het feit dat zij leidde tot « het invoeren van een gerechtelijk verwijl van twee en een halve maand, waarbij alle tenuitvoerleggingen worden vertraagd, terwijl de gerechtelijke hervorming de vluggere afwikkeling van de zaken tot doel had » (Parl.

St., Senaat, ibid., pp. 2 en 3). Sommigen merkten in dat verband op dat « een vonnis betekend, bv. op 3 juni, slechts na 15 september in kracht van gewijsde kan worden geacht » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2).

Er werd beslist niet naar de vroegere situatie terug te keren, maar te voorzien in een verlenging die niet tot een dergelijke vertraging in de afwikkeling van de rechtsplegingen zou leiden (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 582/3, p. 3).

B.6. De wetgever heeft aldus de bekommernis om de rechtzoekende in staat te stellen zich te verdedigen, en daarbij te vermijden dat een betekening tijdens de gerechtelijke vakantie hem zou overvallen omdat zij onvoldoende bekend zou zijn, enerzijds, (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2), willen verenigen met de bekommernis om de gerechtelijke procedures niet te vertragen, anderzijds. De verscheidenheid van de gevallen is evenwel van die aard dat sommige rechtzoekenden die zich in situaties bevinden die relatief sterk op elkaar lijken, het voorwerp uitmaken van een verschillende behandeling. Dat is echter het onvermijdelijke gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze, die, wanneer die keuze kan worden verantwoord, ertoe noopt dat ergens een grens wordt getrokken. Te dezen is die keuze verantwoord door de reeds vermelde bekommernis om de gerechtelijke procedures niet te vertragen.

B.7. De aldus door de wetgever gemaakte keuze heeft geen onevenredige gevolgen rekening houdend, enerzijds, met het algemene rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de in het geding zijnde bepalingen niet zijn afgeweken en, anderzijds, met het feit dat de betrokkenen, die de rechtspleging hebben ingesteld en derhalve worden geacht alle dienstige maatregelen tot vrijwaring van hun rechten te nemen (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 3), niet ertoe zijn gehouden hun verdediging te organiseren in omstandigheden die onredelijk moeilijk zouden moeten worden geacht. De wetgever heeft trouwens opgemerkt dat de termijnen van hoger beroep in strafzaken « nog korter » waren en geen aanleiding hadden gegeven tot moeilijkheden (ibid.).

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 50, tweede lid, en 1051, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 28 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^