gepubliceerd op 16 april 2008
Uittreksel uit arrest nr. 27/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4155 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, derde lid, tweede zin, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door midde Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 27/2008 van 28 februari 2008 Rolnummer 4155 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 9, derde lid, tweede zin, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 februari 2007 in zake het Waalse Gewest tegen de nv « Total Belgium » en de nv « Air Liquide Industries Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 maart 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 9, derde lid, tweede zin, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, in die zin geïnterpreteerd dat het de exploitant ertoe verplicht de kosten voor de verplaatsing van de leidingen ten laste te nemen, enerzijds, ongeacht de openbare weg waarvan het belang wordt aangevoerd en, anderzijds, ongeacht de graad van voorzienbaarheid van de reden voor de verplaatsing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gekoppeld aan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, door de houders van een verplichting tot het vervoeren van gasachtige producten en andere verschillend te behandelen ten opzichte van de andere houders van een vergunning voor het beheer van een installatie waarvan de aanwezigheid een erfdienstbaarheid van openbaar nut vormt, of ten opzichte van alle personen die aan openbare lasten zijn onderworpen, doordat het exploitatierecht van die houders aldus zou worden uitgehold ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel ondervraagt het Hof in de volgende bewoordingen : « Schendt artikel 9, derde lid, tweede zin, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, in die zin geïnterpreteerd dat het de exploitant ertoe verplicht de kosten voor de verplaatsing van de leidingen ten laste te nemen, enerzijds, ongeacht de openbare weg waarvan het belang wordt aangevoerd en, anderzijds, ongeacht de graad van voorzienbaarheid van de reden voor de verplaatsing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gekoppeld aan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, door de houders van een verplichting tot het vervoeren van gasachtige producten en andere verschillend te behandelen ten opzichte van de andere houders van een vergunning voor het beheer van een installatie waarvan de aanwezigheid een erfdienstbaarheid van openbaar nut vormt, of ten opzichte van alle personen die aan openbare lasten zijn onderworpen, doordat het exploitatierecht van die houders aldus zou worden uitgehold ? ».
B.2. De Ministerraad en de Vlaamse Regering zijn van mening dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, enerzijds, in zoverre daarin niet wordt gepreciseerd wie de andere houders zijn van een vergunning voor het beheer van een installatie waarvan de aanwezigheid een erfdienstbaarheid van openbaar nut vormt en, anderzijds, in zoverre daarin, door « alle personen die aan openbare lasten zijn onderworpen » te beogen, wordt verwezen naar een nog ruimere en moeilijker te definiëren categorie van personen.
B.3.1. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie. Wanneer noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan worden opgemaakt welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, en wanneer daaruit evenmin kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepaling een schending zou inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, bevat de prejudiciële vraag niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak moet kunnen doen.
B.3.2. Te dezen wordt in de vraag niet gepreciseerd wie de andere houders zijn van een vergunning voor het beheer van een installatie waarvan de aanwezigheid een erfdienstbaarheid van openbaar nut vormt of wordt daarin verwezen naar de te ruime, onbepaalde en onbepaalbare categorie van alle personen die aan openbare lasten zijn onderworpen.
Volgens het verwijzingsvonnis zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het gelijkheidsbeginsel voor de openbare lasten, eventueel zijn geschonden, in zoverre artikel 9, derde lid, van de wet van 12 april 1965 de exploitanten van installaties voor het vervoer van gas ertoe verplicht de verplaatsingskosten ten laste te nemen, enerzijds, ongeacht de openbare weg waarvan het belang wordt aangevoerd en, anderzijds, ongeacht de graad van voorzienbaarheid van de reden van de verplaatsing, wat tot gevolg zou hebben dat het exploitatierecht van de exploitanten van installaties voor het vervoer van gas zou zijn uitgehold. Niet alleen is de definitie van beide categorieën van personen waarnaar de beslissing verwijst onnauwkeurig, maar bovendien wordt daarin niet aangegeven in welke zin die categorieën ervan zijn vrijgesteld de kosten voor de verplaatsing van de installaties ten laste te nemen wanneer die verplaatsing gebeurt in het belang van bepaalde wegen, noch hoe zij ervan zijn vrijgesteld wanneer die verplaatsing geen zekere graad van voorzienbaarheid vertoont, noch in welke zin de beweerde behandeling van de exploitanten van een installatie voor het vervoer van gas hun exploitatierecht zou uithollen.
B.4. Het staat niet aan het Hof een verschil in behandeling te onderzoeken met betrekking tot hetwelk het zelf de met elkaar te vergelijken categorieën zou moeten preciseren, en bovendien zou het toelaten van zulk een prejudiciële vraag ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen, niet in de gelegenheid worden gesteld zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partijen die zouden opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepaling en alsdan geen dienstig verweer zouden kunnen voeren.
B.5. De prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 28 februari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior