gepubliceerd op 27 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 53/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4218 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2007 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, inges Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 53/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4218 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2007 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, ingesteld door de VZW « Fédération royale de l'Industrie des Eaux et des Boissons rafraîchissantes » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 juni 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 juni 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 maart 2007 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 april 2007), door de VZW « Fédération royale de l'Industrie des Eaux et des Boissons rafraîchissantes », met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Kunstlaan 43, de NV « Nestlé Waters Marketing & Distribution », met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Industrielaan 198, en de NV « Danone Waters & Beverages Belux », met maatschappelijke zetel te 1160 Brussel, Jules Cockxlaan 6. (...) II. In rechte (...) Wat het onderwerp van het beroep betreft B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 28 maart 2007 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het beroep betrekking heeft op artikel 3 van die wet. De artikelen 2 en 3 ervan luiden als volgt : «
Art. 2.In artikel 369 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) punt 17° wordt vervangen als volgt : ' 17° verpakkingsheffing : heffing die wordt geheven op drankverpakkingen;' b) punt 18° wordt vervangen als volgt : ' 18° individuele verpakking : iedere verpakking, ongeacht het materiaal waaruit deze is samengesteld, bestemd om te worden geleverd aan de eindgebruiker zonder een verandering van verpakking te hebben ondergaan.' c) er wordt een punt 19° ingevoegd, luidende : ' 19° individuele herbruikbare verpakking : elke verpakking bedoeld in punt 18° waarvan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die dranken verpakt in deze verpakking in het verbruik brengt, het bewijs levert dat deze verpakking tenminste zevenmaal hervuld kan worden, dat deze verpakking wordt teruggenomen via een systeem van statiegeld en dat zij daadwerkelijk opnieuw wordt gebruikt.Het bedrag van het statiegeld bedraagt minstens 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en 0,08 EUR voor deze met een inhoud van minder dan of gelijk aan 0,5 liter '.
Art. 3.Artikel 371 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : '
Art. 371.Een verpakkingsheffing is verschuldigd : 1° bij het in het verbruik brengen inzake accijnzen van dranken als bedoeld in artikel 370, verpakt in individuele verpakkingen;2° bij het op de Belgische markt brengen van voornoemde dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer dit verpakken later plaatsvindt dan het in het verbruik brengen van deze dranken inzake accijnzen. Deze verpakkingsheffing bedraagt : - 1,4100 EUR per hectoliter product verpakt in individuele herbruikbare verpakkingen; - 9,8600 EUR per hectoliter product verpakt in individuele andere dan herbruikbare verpakkingen ' ».
B.2. Het voormelde artikel 369, 19°, van de wet van 16 juli 1993 werd vervolgens gewijzigd bij artikel 155 van de programmawet van 27 april 2007, maar de verzoekende partijen zijn van oordeel dat die nieuwe bepaling hen niet benadeelt en derhalve niet in hun beroep moet worden opgenomen.
Aangezien de bestreden bepaling in werking is getreden de dag waarop de wet van 28 maart 2007 in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt (krachtens artikel 5 van die wet), zijnde 10 april 2007, en zij dus gevolgen kon hebben vóór de vervanging ervan bij artikel 155 van de voormelde programmawet (die op 1 juli 2007 in werking is getreden), behoudt het beroep tot vernietiging een voorwerp wat die bepaling betreft.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.3. In een eerste middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van behoorlijk bestuur, van het behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen (of zuinigheidsbeginsel), van de bestrijding van de aantastingen van het leefmilieu, bij voorrang aan de bron, en met het evenredigheidsbeginsel, laten de verzoekende partijen, enerzijds, gelden dat de bestreden bepalingen een discriminatie tot stand brengen tussen de belastingplichtigen die zijn onderworpen aan een heffing van 1,4100 euro per hectoliter voor de individuele herbruikbare verpakkingen, en de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan een heffing van 9,8600 euro per hectoliter voor de individuele niet-herbruikbare verpakkingen, zelfs wanneer die recycleerbaar zijn; zij voeren, anderzijds, aan dat diezelfde bepalingen een discriminerende gelijke behandeling invoeren door alle niet-herbruikbare verpakkingen, ongeacht of zij recycleerbaar zijn of niet, te onderwerpen aan hetzelfde tarief van 9,8600 euro per hectoliter. De wetgever zou op die manier een verschil in behandeling hebben ingevoerd tussen recycleerbare en herbruikbare verpakkingen en zou een louter budgettaire doelstelling hebben nagestreefd zonder een « algemene milieubalans » uit te werken, die krachtens de rechtspraak van het Hof is vereist.
B.4. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad beweert over het aspect van het middel dat betrekking heeft op het verschil in behandeling, zijn de categorieën die daarvan het voorwerp uitmaken, vergelijkbaar omdat het in beide gevallen gaat om verpakkingsproducenten die zijn onderworpen aan een heffing waarvan het tarief op variabele wijze wordt bepaald.
B.5. De wet van 28 maart 2007 is een reparatiewet die werd aangenomen na de vernietiging, bij het arrest nr. 9/2007 van 11 januari 2007, van artikel 371 van de voormelde wet van 16 juli 1993, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2006.
B.6.1. In de versie die dateert van vóór de programmawet van 22 december 2003, bepaalde artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur : « § 1. Er wordt een verpakkingsheffing geheven bij het in het verbruik brengen van dranken verpakt in individuele verpakkingen en dit tegen een tarief van 11,6262 EUR per hectoliter product die aldus is verpakt. § 2. De herbruikbare verpakkingen zijn niet aan de verpakkingsheffing onderworpen, mits naleving van de volgende voorwaarden : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in het verbruik brengt in individuele verpakkingen levert het bewijs dat de verpakkingen herbruikbaar zijn, met andere woorden dat ze minstens zevenmaal hervuld kunnen worden, en dat die verpakkingen opgehaald worden via een statiegeldstelsel en daadwerkelijk opnieuw gebruikt worden;b) het bedrag van het statiegeld is minstens : 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en van 0,08 EUR voor de verpakkingen van minder of gelijk aan 0,5 liter; [...] § 3. Worden van de verpakkingsheffing vrijgesteld : [...] 2° de drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18;3° de drankverpakkingen die, per soort grondstof, bestaan uit een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen, waarvan het percentage vastgesteld werd bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld en daarna bij wet bekrachtigd koninklijk besluit. § 4. De in paragraaf 3 bedoelde vrijstelling wordt onder volgende voorwaarden toegekend : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat die verpakkingen beantwoorden aan de door de Koning bepaalde voorwaarden; [...] § 5. Een onafhankelijke controle-instelling, erkend door de Minister van Economie, verifieert het gehalte aan gerecycleerde grondstoffen van de drankverpakkingen op grond van de hoeveelheden gerecycleerde grondstoffen en primaire grondstoffen die gebruikt worden bij de vervaardiging van de verpakkingen die voor de vrijstelling in aanmerking zouden kunnen komen ».
B.6.2. Artikel 358, a), van de programmawet van 22 december 2003 heeft het tarief van de verpakkingsheffing tot een bedrag van 9,8537 euro per hectoliter verlaagd.
Artikel 358, b), heeft het 3° van paragraaf 3 van het voormelde artikel 371 opgeheven, terwijl de litterae c) en d) respectievelijk de paragrafen 4 en 5 van hetzelfde artikel 371 hebben opgeheven.
Die wijzigingen hebben geleid tot de afschaffing van de mogelijkheid voor de niet-herbruikbare verpakkingen om de in artikel 371 bedoelde vrijstelling van de heffing te genieten.
Bovendien voegde artikel 359 van de programmawet van 22 december 2003 in de gewone wet van 16 juli 1993 een artikel 371bis in waarbij de Koning ertoe werd gemachtigd te voorzien in een vrijstelling van de verpakkingsheffing voor de drankverpakkingen voor eenmalig gebruik die een hoeveelheid gerecycleerde grondstoffen bevatten waarvan Hij het minimumpercentage vaststelde.
B.7. Bij zijn arrest nr. 186/2005 van 14 december 2005 heeft het Hof de artikelen 358, b), c) en d), en 359 van de programmawet van 22 december 2003 vernietigd, de gevolgen van het vernietigde artikel 358, b), c) en d), tot en met 24 juli 2004 gehandhaafd en de gevolgen van het vernietigde artikel 359 tot en met 30 juni 2006 gehandhaafd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de machtiging die aan de Koning werd verleend bij artikel 371bis van de gewone wet van 16 juli 1993, artikel 172, tweede lid, van de Grondwet schond. Wat artikel 371 betreft, heeft het Hof vastgesteld dat de programmawet van 22 december 2003 de vrijstelling van de verschuldigde heffing afschafte voor de drankverpakkingen die, per soort grondstof, bestaan uit een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen.
B.8. Naar aanleiding van dat arrest is bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2006 het voormelde artikel 371 vervangen om te voorzien in een tarief van 0 euro per hectoliter voor de herbruikbare verpakkingen, een tarief van 9,8537 euro per hectoliter voor de wegwerpverpakkingen en een vrijstelling van verpakkingsheffing voor verpakkingen die bestaan uit hout, aardewerk, porselein of kristal, zoals dit reeds sinds de uitvoering van de wet het geval was. Die wijziging strekte tegelijkertijd ertoe geen afbreuk te doen aan de budgettaire gevolgen van de verpakkingsheffing, en rekening te houden met de bezorgdheid die het Hof in zijn arrest had geuit (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2596/001, p. 5).
B.9. Het voormelde arrest nr. 9/2007 heeft artikel 371, zoals vervangen bij de voormelde wet van 20 juli 2006, vernietigd. Het Hof beslist in dat verband (B.6.4, tweede alinea) : « Ook al getuigt de bestreden wet volgens de Ministerraad van een gewijzigd beleid van de wetgever die zou willen terugkeren naar de oorspronkelijke milieudoelstellingen van de wet van 16 juli 1993 en bijgevolg de herbruikbare verpakkingen zou willen bevorderen, en ook al wordt ze voorgesteld als een herstelwet waarmee de wetgever bovendien de dwingende begrotingsdoelstellingen waarvoor hij instaat, wil vrijwaren, toch houdt de bestreden wet geen rekening met de in het arrest nr. 186/2005 (B.15.5) vermelde voorwaarden waaronder de algemene milieubalans voor sommige niet-herbruikbare verpakkingen die in hoge mate worden gerecycleerd positief kan uitvallen en waaronder, rekening houdend met de beschikbare wetenschappelijke gegevens, die verpakkingen in aanmerking kunnen komen voor een gunstigere regeling dan die waaraan ze thans zijn onderworpen. De door de Ministerraad aangehaalde verwijzing naar de milieudoelstelling zou geen reden kunnen vormen om nu geen rekening te houden met dergelijke gegevens.
In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt echter niet aangegeven dat de wetgever de voorwaarden waaronder, rekening houdend met de genoemde wetenschappelijke gegevens, een dergelijke regeling aan de betrokken belastingplichtigen had kunnen worden toegekend, heeft onderzocht en niet haalbaar heeft geacht ».
B.10. In de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt het volgende aangegeven : « Rekening houdende met deze opmerking van het Arbitragehof en wetende dat de gewone wet van 16 juli 1993 de herbruikbare verpakkingen definieert als zijnde verpakkingen die minstens zevenmaal kunnen worden hervuld, die worden teruggenomen via een systeem van statiegeld en die daadwerkelijk worden hergebruikt, lijkt het aangewezen om de herbruikbare verpakkingen en de verpakkingen voor éénmalig gebruik op voet van gelijkheid te plaatsen.
Vertrekkend van dit feit zullen de herbruikbare verpakkingen, tijdens hun levensduur en alvorens een laatste keer te worden teruggenomen en daarna opnieuw te worden gebruikt, met hun inhoud tenminste zevenmaal in het verbruik gesteld worden. Tegelijkertijd zal de verpakking voor éénmalig gebruik, alvorens te worden teruggenomen en daarna te worden gerecycleerd, slechts éénmaal in het verbruik worden gesteld. Aldus moeten deze twee soorten verpakkingen tijdens hun levensduur aan eenzelfde belastingheffing worden onderworpen.
Daarom kan men, rekening houdende met het momenteel geldende tarief voor verpakkingen voor éénmalig gebruik, zijnde 9,8600 EUR per hectoliter, een verpakkingsheffing voor herbruikbare verpakkingen vaststellen overeenstemmend met één zevende van dit bedrag, zijnde 1,4100 EUR per hectoliter » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2894/001, pp. 4 en 5).
Het verslag namens de Commissie voor de Financiën en de Begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers vermeldt nog het volgende : « De staatssecretaris merkt op dat het criterium ' zeven maal herbruikbaar ', als onderscheid tussen al dan niet herbruikbare verpakkingen in 1993 door de toenmalige regering [...] in onze wetgeving inzake verpakkingsheffingen werd ingevoerd. Volgens hem heeft het arrest van het Arbitragehof van 11 januari 2007 geen enkele budgettaire impact, omdat de betrokken sectoren hun betalingen niet hebben gestaakt. [...] De staatssecretaris herinnert er ook aan dat de vorige wetgeving, die werd vernietigd, een nultarief invoerde voor diegenen die op een ecologische verantwoorde manier wilden werken. Niettemin zal de regering het arrest van het Arbitragehof, dat voor gevolg heeft dat iedereen de verpakkingsheffing moet betalen, uitvoeren. De taks op herbruikbare verpakkingen zal echter veel lager zijn dan die op niet-herbruikbare verpakkingen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2894/002, p. 5).
B.11. Zoals aangegeven in de voormelde parlementaire voorbereiding en zoals de Ministerraad aanvoert, zijn de bestreden bepalingen gebaseerd op een criterium dat afhankelijk is van de gebruiksduur van de in het geding zijnde verpakkingen : herbruikbare verpakkingen, die volgens de definitie ervan toelaten minstens zevenmaal méér productinhoud te verkopen dan niet-herbruikbare verpakkingen, zijn onderworpen aan een heffing die naar verhouding lager is. Zulk een maatregel is pertinent in het licht van het doel van de wetgever omdat hij toelaat tegelijkertijd een budgettaire doelstelling te bereiken door alle verpakkingen aan de bestreden heffing te onderwerpen, en een milieudoelstelling te bereiken door te voorzien in een verhoudingsgewijs verminderd tarief voor de verpakkingen die performanter zijn, wat de productie van vast afval betreft, omdat zij minstens zevenmaal kunnen worden gebruikt. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen aanvoeren, kon de wetgever het voordeel van het verminderd tarief toekennen voor de verpakkingen die minstens zevenmaal kunnen worden gebruikt, zonder maatregelen te moeten nemen waarmee dat kan worden gecontroleerd omdat, enerzijds, de wet op globale wijze beschikt en niet kan worden geacht elk van de specifieke situaties waarvoor zij geldt, te regelen en, anderzijds, de wetgever kon oordelen dat een onderneming die haar productie aanpast om herbruikbare verpakkingen te gebruiken, waarschijnlijk niet ertoe zou worden gebracht het gebruik ervan stop te zetten alvorens de kost ervan te hebben afgeschreven.
B.12.1. In de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen had de wetgever geopteerd voor een regeling die leidde tot een dubbel verschil in behandeling, enerzijds, tussen herbruikbare verpakkingen, die van de heffing zijn vrijgesteld, en niet-herbruikbare verpakkingen en, anderzijds, wat die laatste verpakkingen betreft, tussen recycleerbare verpakkingen en niet-recycleerbare verpakkingen. Uit de in B.10 aangehaalde parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever voortaan wil dat alle verpakkingen, al dan niet herbruikbaar, aan een heffing worden onderworpen, waarbij het overblijvende verschil, wat het tarief van de heffing betreft, afhankelijk is van het al dan niet herbruikbare karakter ervan.
B.12.2. Een arrest van het Hof en de motivering ervan hebben in principe niet tot gevolg dat de wetgever zijn beleid inzake belastingen niet mag wijzigen. Hij heeft beslist alle verpakkingen, al dan niet herbruikbaar, aan een belasting te onderwerpen, waarbij een verschil blijft bestaan wat het tarief van de heffing betreft, naar gelang van het al dan niet herbruikbare karakter ervan, en heeft beslist niet langer het al dan niet recycleerbare karakter ervan in aanmerking te nemen - aangezien de mogelijkheid van recyclage thans voor de meeste verpakkingen is gewaarborgd -, noch de invloed, bij het vervaardigen van de verpakkingen, van het gebruik van gerecycleerde grondstoffen. Die nieuwe keuzen behoren tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever.
B.13. Daaruit volgt dat het eerste middel niet gegrond is, noch in zoverre het een verschil in behandeling aanklaagt met betrekking tot het heffingstarief dat respectievelijk van toepassing is op de individuele herbruikbare verpakkingen en de individuele niet-herbruikbare verpakkingen, noch in zoverre het een gelijke behandeling aanklaagt van recycleerbare en niet-recycleerbare verpakkingen.
Wat het tweede middel betreft B.14.1. In een tweede middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 87 van het EG-Verdrag, voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen, onder het voorwendsel dat zij een milieudoelstelling nastreven, een voordeel toekennen aan de herbruikbare verpakkingen terwijl het voormelde artikel 87 staatssteun verbiedt.
B.14.2. In hun memorie van antwoord verwijzen de verzoekende partijen daarnaast naar artikel 88 van het EG-Verdrag. Het is aannemelijk dat de argumenten die eruit zijn afgeleid, geen nieuw middel vormen - in tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad beweert - omdat artikel 88 enkel de procedure bepaalt die toelaat de steunmaatregelen af te keuren die artikel 87 tot doel heeft te verbieden.
B.15. De artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepalen dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, de door de Staten toegekende steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Die bepalingen voorzien in een procedure volgens welke de Europese Commissie tezamen met de lidstaten belast is met een voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen in de Staten. Indien zij vaststelt, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de gemeenschappelijk markt, « bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn ». Die beslissing werkt niet terug.
Krachtens dezelfde bepalingen moet van de nieuwe steunmaatregelen aan de Commissie kennis worden gegeven vóór de uitvoering ervan, en de Commissie oordeelt over hun bestaanbaarheid met de bepalingen van Europees recht. Indien de betrokken Staat daarvan geen kennis geeft, komt het, in laatste instantie, ook aan de Commissie toe om, onder toezicht van de Europese rechtscolleges, te beslissen over de bestaanbaarheid van die steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt.
B.16. Uit die procedure vloeit voort dat een maatregel die in de zin van de artikelen 87 en 88 van het voormelde Verdrag als staatssteun wordt gekwalificeerd, zonder beslissing van de Europese Commissie niet a priori als strijdig met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Wanneer de Commissie beslist dat zulks het geval is met betrekking tot een bestaande steunmaatregel, wordt die maatregel opgeheven of gewijzigd binnen een door de Commissie bepaalde termijn.
Wanneer een nieuwe steunmaatregel die zonder kennisgeving ten uitvoer wordt gelegd - hypothese waarnaar de verzoekende partijen verwijzen niet in hun verzoekschrift, maar in hun memorie van antwoord -, door de Commissie in strijd wordt geacht met de gemeenschappelijke markt, eist de Commissie in beginsel de terugvordering van die staatssteun; te dezen blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de Commissie, kort nadat het wetsontwerp was ingediend, van de bepalingen ervan op de hoogte werd gebracht (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2894/002, p. 5). Het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.17. In een derde middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 90 van het EG-Verdrag en met richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen een budgettaire doelstelling nastreven terwijl de voormelde Europese bepalingen discriminatie die voortvloeit uit binnenlandse belastingen, verbieden en verpakkingsheffingen alleen toestaan met het oog op de bescherming van het leefmilieu.
B.18. Artikel 90 heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale concurrentievoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (HvJ, 3 maart 1988, zaak 252/86, Jur. 1988, pp. 1.343 en volgende). Die bepaling belet niet dat een lidstaat gedifferentieerde fiscale stelsels invoert, op voorwaarde dat die beantwoorden aan objectieve criteria en dat kan worden verantwoord dat zij noodzakelijk zijn om doelstellingen te verwezenlijken die bestaanbaar zijn met de eisen van het primair en het afgeleid gemeenschapsrecht en dat de toepassingsvoorwaarden ervan elke vorm van discriminatie ten opzichte van de buitenlandse producten vermijden.
B.19. De bestreden bepalingen, die op een objectieve wijze vaststellen welke verpakkingen een verminderd belastingtarief genieten, streven, zoals aangegeven in B.11, zowel een budgettaire als een milieudoelstelling na : het verminderde tarief, dat van toepassing is op de verpakkingen waarvan het herbruikbare karakter leidt tot een betere milieubescherming, draagt bij tot de verwezenlijking van een doelstelling die bestaanbaar is met de eisen van het primair en het afgeleid gemeenschapsrecht, en is niet discriminerend ten opzichte van buitenlandse producten omdat het verminderd tarief zowel aan Belgische als aan buitenlandse ondernemingen kan worden toegekend.
B.20. De voormelde richtlijn 94/62/EG bevat geen enkele onvoorwaardelijke verplichting met betrekking tot de keuze van een systeem voor de terugwinning van verpakkingsafval.
Aldus blijkt dat, hoewel die richtlijn het de lidstaten mogelijk maakt zowel het hergebruik als de recyclage te bevorderen, zij zich echter niet verzet tegen een nationale reglementering - zoals de bestreden wetgeving - die in beginsel het hergebruik zou bevoordelen.
Het hergebruik vormt immers, krachtens artikel 1 van die richtlijn, een van de grondbeginselen van die harmonisatierichtlijn, zoals eveneens de recyclage en de andere vormen van terugwinning van verpakkingsafval.
Een wetgeving die, zoals te dezen, voor de herbruikbare verpakkingen in een verminderd heffingstarief voorziet, kan dus niet worden geacht in strijd te zijn met de dwingende vereiste van bescherming van het leefmilieu. Die dwingende vereiste vormt overigens een doelstelling die is opgenomen in de Europese richtlijnen, overeenkomstig artikel 174, lid 1, van het E.G.-Verdrag.
B.21. Hoewel het hergebruik bijkomende kosten met zich kan brengen op het gebied van vervoer, en andere vormen van verontreiniging kan veroorzaken, is zulks het gevolg van de optie voor hergebruik, welke door het Europees recht wordt aanvaard krachtens artikel 5 van de voormelde richtlijn 94/62/EG van 20 december 1994.
B.22. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2008.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.