Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2008

Uittreksel uit arrest nr. 16/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4179 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200782
pub.
17/03/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 16/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4179 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 5 maart 2007 in zake de BVBA « Domicura » tegen het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten en de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 maart 2007, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 704, eerste lid, van hetzelfde wetboek en met artikel 164, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, de artikelen 10, tweede lid, en 11 van de gecoördineerde Grondwet, nu voormeld artikel 792, tweede lid, in die zin moet worden begrepen dat de erin bedoelde kennisgeving bij gerechtsbrief van het vonnis door de griffier slechts dient te geschieden in de zaken opgesomd in voormeld artikel 704, eerste lid, dat in een rechtsingang met verzoekschrift voorziet, en niet in de zaken die kunnen ingeleid worden volgens de procedure bepaald bij voormeld artikel 704, eerste lid, krachtens een afzonderlijke wetsbepaling, zoals voormeld artikel 164, derde lid, van de ZIV-Wet van 14 juli 1994, zodat op de rechtzoekenden ten aanzien van wie de wetgever geoordeeld heeft dat beroep kan worden gedaan op de vereenvoudigde wijze van rechtsingang van voormeld artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in het ene geval artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is, en in het andere geval niet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 704, eerste lid, van dat Wetboek en met artikel 164, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : ZIV-wet 1994).

B.1.2. Artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, luidt : « Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.

In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen.

Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.

In de gevallen, bepaald in het tweede lid, zendt de griffier een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3 ».

B.1.3. Artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, luidt : « In de zaken genoemd in de artikelen 508/16, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2°, en 583, worden de vorderingen ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan die griffie; de partijen worden door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt het voorwerp van de vordering.

De bepalingen van het Vierde Deel, Boek II, titel Vbis, met de artikelen 1034bis tot 1034sexies, zijn niet van toepassing. [...] ».

B.1.4. Artikel 164 van de ZIV-wet 1994, in de versie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, luidt : « Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 141, §§ 2, 6 en 146, is hij die, ten gevolge van een vergissing of bedrog, ten onrechte prestaties heeft ontvangen van de verzekering voor geneeskundige verzorging, van de uitkeringsverzekering of van de moederschapsverzekering, verplicht de waarde ervan te vergoeden aan de verzekeringsinstelling die ze heeft verleend. De waarde van de aan een rechthebbende ten onrechte uitgekeerde prestaties wordt terugbetaald door de zorgverlener, die niet over de vereiste kwalificatie beschikt of zich niet aan de wets- of verordeningsbepalingen heeft gehouden.

Indien evenwel de erelonen met betrekking tot de ten onrechte uitgekeerde prestaties niet werden betaald, zijn de zorgverlener en de rechthebbende aan wie de verzorging werd verstrekt hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte uitgekeerde prestaties. De prestaties vermeld op getuigschriften, facturen of magnetische dragers, die niet werden ingediend of verbeterd overeenkomstig de in de terzake door de Koning of bij verordening vastgestelde modaliteiten, worden beschouwd als ten onrechte uitgekeerde prestaties en dienen derhalve te worden terugbetaald door de betrokken zorgverlener, dienst of inrichting.

De ten onrechte uitbetaalde prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging die langs de derdebetalersregeling zijn betaald, moeten terugbetaald worden door de zorgverstrekker die de wets- of verordeningsbepalingen niet heeft nageleefd. Indien een natuurlijke persoon of een rechtspersoon de prestaties voor eigen rekening heeft geïnd, is deze samen met de zorgverlener hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling ervan. De Koning legt de regels vast waarop de ten onrechte uitbetaalde prestaties, die betrekking hebben op het in artikel 87 van de wet op de ziekenhuizen bedoeld budget van financiële middelen voor de ziekenhuizen, en die begrepen zijn in de bedragen die door de verzekeringsinstellingen in twaalfden worden uitbetaald, worden vastgelegd, aangerekend, teruggevorderd en geboekt.

Alle terugvorderingen van onverschuldigde betalingen, voortvloeiend uit dit artikel, kunnen ingeleid worden volgens de procedure voorzien bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Zij genieten het voorrecht bedoeld in artikel 19, 4°, eerste lid, van de hypotheekwet van 16 december 1851. [...] ».

B.2. Het Hof van Cassatie vraagt of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ze een verschil in behandeling in het leven roepen tussen : - rechtzoekenden ten aanzien van wie de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde rechtsingang met een verzoekschrift, krachtens artikel 164, derde lid, van de ZIV-wet 1994, van toepassing is, maar niet de in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek geregelde kennisgeving bij gerechtsbrief, en - rechtzoekenden ten aanzien van wie de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde rechtsingang met een verzoekschrift, krachtens dat artikel zelf, van toepassing is, en tevens de in artikel 792, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek geregelde kennisgeving bij gerechtsbrief.

B.3.1. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en met de motivering van het verwijzingsarrest.

B.3.2. Uit de feiten van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat de prejudiciële vraag de situatie beoogt van zorgverleners van wie door een verzekeringsinstelling, op grond van artikel 164 van de ZIV-wet 1994, de terugbetaling wordt gevorderd van ten onrechte uitgekeerde prestaties.

Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot de vraag of de in het geding zijnde bepalingen al dan niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ze betrekking hebben op een geschil waarbij een verzekeringsinstelling, op grond van artikel 164 van de ZIV-wet 1994, van een zorgverlener de terugbetaling vordert van ten onrechte uitgekeerde prestaties.

B.4.1. Volgens artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden de vorderingen in de zaken bedoeld in de in dat artikel opgesomde artikelen ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan die griffie, waarna de partijen door de griffier worden opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt.

De in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek opgenomen regel vormt een uitzondering op de in artikel 700 van dat Wetboek vervatte regel, volgens welke hoofdvorderingen in beginsel bij dagvaarding voor de rechter worden gebracht.

De in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek geregelde procedure van rechtsingang verschilt van de dagvaarding, voornamelijk doordat geen optreden van een gerechtsdeurwaarder is vereist. Zoals de verwijzende rechter aangeeft, gaat het om een vereenvoudigde wijze van rechtsingang.

B.4.2. Volgens artikel 164, derde lid, van de ZIV-wet 1994 kunnen alle terugvorderingen van onverschuldigde betalingen, voortvloeiend uit dat artikel, worden ingeleid volgens de procedure waarin artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet.

Die bepaling maakt bijgevolg de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek geregelde procedure van rechtsingang toepasselijk op de erin bedoelde geschillen.

B.5.1. Volgens artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek brengt de griffier, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van dat Wetboek, binnen acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen. Die kennisgeving vermeldt, op straffe van nietigheid, de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke die moeten worden ingesteld, alsmede de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om kennis ervan te nemen (artikel 792, derde lid).

De in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regeling vormt een uitzondering op de in de artikelen 791 en 792, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek vervatte gemeenrechtelijke regeling, betreffende het meedelen van rechterlijke beslissingen.

Volgens artikel 791 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de uitgifte van de rechterlijke uitspraak door de griffier afgegeven aan de partijen in het geding die erom verzoeken en dit met het oog op de betekening en de uitvoering van die uitspraak. Volgens artikel 792, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek zendt de griffier, binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis, bij gewone brief een niet-ondertekend afschrift van het vonnis aan elke partij of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.

De in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vervatte regeling verschilt van de gemeenrechtelijke regeling, doordat de erin bedoelde kennisgeving, enerzijds, gebeurt door de griffier bij gerechtsbrief, en, anderzijds, de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke die moeten worden ingesteld, en de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om kennis ervan te nemen, moet vermelden.

In de gemeenrechtelijke regeling zendt de griffier weliswaar een niet-ondertekend afschrift van het vonnis aan de partijen of hun advocaten, maar het komt toe aan de belanghebbende partij om de uitgifte van de rechterlijke uitspraak bij de griffier op te vragen en die bij deurwaardersexploot te laten betekenen aan de overige partijen.

B.5.2. De prejudiciële vraag en de motivering van het verwijzingsarrest doen ervan blijken dat artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet worden geïnterpreteerd in die zin dat de erin bedoelde kennisgeving bij gerechtsbrief slechts dient te geschieden in de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van dat Wetboek, en niet in de zaken die kunnen worden ingeleid volgens de procedure bepaald bij voormeld artikel 704, eerste lid, krachtens een afzonderlijke wetsbepaling, zoals artikel 164, derde lid, van de ZIV-wet 1994.

B.6. De wijze waarop een rechterlijke beslissing moet worden medegedeeld aan de partijen is bepalend voor de aanvang van de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden aangetekend.

Volgens artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, van dat Wetboek.

In de gevallen waarin de rechterlijke uitspraak ter kennis moet worden gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, loopt de beroepstermijn bijgevolg vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief, die wordt gedaan door de griffier. In de overige gevallen loopt die termijn vanaf de betekening van het vonnis bij deurwaardersexploot.

B.7. De in het geding zijnde bepalingen creëren een verschil in behandeling onder rechtzoekenden ten aanzien van wie de wetgever heeft geoordeeld dat een beroep kan worden gedaan op de vereenvoudigde wijze van rechtsingang van artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, naargelang artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek al dan niet toepasselijk is.

Voor de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde zaken is zowel de in dat artikel beschreven vereenvoudigde wijze van rechtsingang toepasselijk als de in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde kennisgeving bij gerechtsbrief.

Voor de in artikel 164, derde lid, van de ZIV-wet 1994 bedoelde zaken, kan een beroep worden gedaan op de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek geregelde vereenvoudigde wijze van rechtsingang, maar is de in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde kennisgeving bij gerechtsbrief niet toepasselijk.

B.8. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.9. De door een verzekeringsinstelling op grond van artikel 164, derde lid, van de ZIV-wet 1994 tegen een zorgverlener ingestelde vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties verschilt van de in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek opgesomde rechtszaken, doordat die laatste zaken, behoudens wat de in artikel 583 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde zaken betreft, betrekking hebben op geschillen tussen, enerzijds, natuurlijke personen die van oordeel zijn dat zij recht hebben op bepaalde prestaties die in het kader van de sociale zekerheid of de sociale bijstand worden georganiseerd, en, anderzijds, de instelling of de overheid die de betreffende prestaties verleent. De in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek opgesomde zaken betreffen dus, in tegenstelling tot een door een verzekeringsinstelling tegen een zorgverlener ingestelde vordering, geschillen waarbij de uitspraak van de rechter een belangrijke invloed kan hebben op het basisinkomen en de persoonlijke levensomstandigheden van de betrokken personen.

De door een verzekeringsinstelling tegen een zorgverlener ingestelde vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties verschilt eveneens van de in artikel 583 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde zaken. Die zaken hebben immers betrekking op de toepassing van administratieve sancties ingevolge de miskenning van bepaalde sociaalrechtelijke voorschriften.

Gelet op die verschillende omstandigheden is het op zich niet discriminerend dat verschillende procedureregels worden toegepast.

B.10. Het Hof dient nog te onderzoeken of het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels al dan niet een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich meebrengt.

B.11.1. Ofschoon het juist is dat artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een rechtspleging die, op het vlak van het meedelen van rechterlijke uitspraken en het aantekenen van hoger beroep, voor alle procespartijen eenvoudiger is dan de gemeenrechtelijke regeling, blijkt niet dat die gemeenrechtelijke regeling op onevenredige wijze de rechten van de daarbij betrokken personen zou beperken. De gemeenrechtelijke regeling biedt de betrokkenen afdoende waarborgen om op korte termijn en zonder onoverkomelijke inspanningen kennis te kunnen nemen van de rechterlijke beslissingen die hen aanbelangen. De omstandigheid dat het toekomt aan de belanghebbende partij om de rechterlijke beslissing te laten betekenen bij deurwaardersexploot, kan daarbij niet worden beschouwd als een onevenredige beperking van haar rechten. Aangezien enkel kan worden afgeweken van de betekening bij deurwaardersexploot in de gevallen die de wet bepaalt, is bovendien objectief vast te stellen op welke wijze een rechterlijke beslissing ter kennis moet worden gebracht.

B.11.2. De omstandigheid dat de termijn om hoger beroep aan te tekenen in het ene geval loopt vanaf de kennisgeving bij gerechtsbrief en in het andere geval vanaf de betekening bij deurwaardersexploot is evenmin van dien aard dat de rechten van de daarbij betrokken personen op onevenredige wijze worden beperkt. Aangezien de wijze van meedelen van rechterlijke beslissingen die moet worden aangewend objectief is vast te stellen, is het eveneens objectief vast te stellen op welk ogenblik de termijn om hoger beroep aan te tekenen begint te lopen.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 704, eerste lid, van dat Wetboek en met artikel 164, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^