gepubliceerd op 14 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 41/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4243 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 21 tot 30 en 102 van het Vlaamse decreet van 22 december 2006 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 41/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4243 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 21 tot 30 en 102 van het Vlaamse decreet van 22 december 2006 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007, ingesteld door de NV « Bastenie » en de NV « Bingo Service ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juni 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 21 tot 30 en 102 van het Vlaamse decreet van 22 december 2006 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2006, vierde editie) door de NV « Bastenie », met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Lange Vlierstraat 11, en de NV « Bingo Service », met maatschappelijke zetel te 2250 Olen, Industrielaan 3. (...) II. In rechte (...) Wat de omvang van het beroep betreft B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 21 tot 30 en 102 van het Vlaamse decreet van 22 december 2006 « houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 » (Belgisch Staatsblad, 29 december 2006, vierde editie).
B.1.2. Het Hof dient de omvang van het beroep te bepalen aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift. Het onderzoek van het beroep is beperkt tot de bestreden bepalingen in zoverre zij op de verzoekende partijen betrekking hebben en voor zover zij daartegen grieven aanvoeren.
B.1.3. Vermits de verzoekende partijen enkel de inwerkingtreding betwisten van de bepalingen die de belasting op de automatische ontspanningstoestellen betreffen, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de artikelen 27 tot 30 en 102 van het voormelde decreet.
Ten gronde B.2. Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden bepalingen, doordat zij de bij koninklijke besluiten in het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (hierna : WIGB) ingevoegde bepalingen integraal en met terugwerkende kracht hebben overgenomen, ingrijpen in hangende rechtsgedingen waarin zij partij zijn. Hierdoor zouden zij verstoken blijven van de jurisdictionele waarborgen die door de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen worden geboden.
B.3. Uit het verzoekschrift blijkt dat de hangende rechtsgedingen waarin de bestreden bepalingen zouden ingrijpen betrekking hebben op belastingen op automatische ontspanningstoestellen.
B.4.1. De artikelen 27 tot 29 van het Vlaamse decreet van 22 december 2006 beogen, enerzijds, de bij koninklijke besluiten vervangen of gewijzigde bepalingen van het WIGB die betrekking hebben op de belasting op de automatische ontspanningstoestellen, zonder wijziging te vervangen door decretale bepalingen en, anderzijds, de bepalingen betreffende essentiële bestanddelen van voormelde belasting die in artikel 56 van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 « houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen » vervat lagen, ongewijzigd in het WIGB op te nemen. Artikel 30 van hetzelfde decreet past het voormelde koninklijk besluit van 8 juli 1970 hieraan aan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 965/1, p. 14).
B.4.2. Het bestreden artikel 102 van het decreet van 22 december 2006, dat de inwerkingtreding van onder meer de in B.4.1 vermelde bepalingen regelt, bepaalt : « Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2007, met uitzondering van : [...] - afdeling II Belasting op de automatische ontspanningstoestellen van hoofdstuk VI Fiscaliteit, die in werking treedt vanaf het aanslagjaar 2007, met uitzondering van : 1° artikelen 21, A, C en E, 22, A, 23, A, 24, A, 25, 26, 27, A en B, 28, A, 29, A, en 30, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1989;2° artikelen 21, B, 22, B, en 23, B, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1991;3° artikel 28, B, dat uitwerking heeft vanaf het aanslagjaar 1991;4° artikel 21, G, dat uitwerking heeft vanaf het aanslagjaar 1992;5° artikel 23, C, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1996;6° artikel 29, B en C, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1997;7° artikelen 21, D, F, H, en 24, B, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2000;8° artikelen 21, I, 23, D, 27, C, 28, C en 29, D, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2002; [...] ».
Aldus treden inzonderheid de artikelen 27, A en B, 28, A, 29, A, en 30 en artikel 28, B, van het decreet in werking met terugwerkende kracht, respectievelijk vanaf 1 januari 1989 en vanaf het aanslagjaar 1991.
Ook de artikelen 29, B en C, en de artikelen 27, C, 28, C, en 29, D, treden in werking met terugwerkende kracht, respectievelijk vanaf 1 januari 1997 en vanaf 1 januari 2002.
B.5.1. Uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken blijkt dat de verzoekende partijen in hangende rechtsgedingen de ongrondwettigheid hebben aangevoerd, enerzijds, van de artikelen 8 en 9 van het koninklijk besluit van 22 augustus 1980 « tot wijziging van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen », die de artikelen 79 en 80 van het WIGB wijzigen, en, anderzijds, van artikel 56 van het koninklijk besluit van 8 juli 1970 « houdende de algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen ». Zij verwijten die bepalingen dat ze, in strijd met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, essentiële elementen van een belasting regelen.
B.5.2. De bestreden bepalingen nemen de bij de artikelen 8 en 9 van het koninklijk besluit van 22 augustus 1980 gewijzigde bepalingen van het WIGB over, alsook artikel 56 van het koninklijk besluit van 8 juli 1970. Die validatie wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Op het vlak van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen werden recentelijk een groot aantal rechtsgedingen ingeleid waarin de onwettelijkheid van bepaalde aan de Koning verleende bevoegdheidstoewijzingen wordt opgeworpen met het oog op het bekomen van een teruggave van de sedert het aanslagjaar 1992 betaalde belastingen. Gelet op het groot aantal rechtsgedingen, de financieel belangrijke inzet (ongeveer 300 miljoen euro sedert 1992 uitsluitend met betrekking tot het Vlaamse Gewest en uitsluitend met betrekking tot de belasting op de automatische ontspanningstoestellen), het feit dat deze gerechtelijke betwistingen niet de inhoud, doch slechts de onbevoegdheid van de auteur van de koninklijke besluiten tot voorwerp hebben en het feit dat in de verdere toekomst mogelijks uiteenlopende gerechtelijke uitspraken met betrekking tot deze belastingen zullen worden geveld, acht de Vlaamse Regering het noodzakelijk om aan deze toestand te verhelpen en de bestaande rechtsonzekerheid te beëindigen.
Gelet op het feit dat de gewesten sedert 1 januari 1989 exclusief bevoegd zijn om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de belasting op de spelen en de weddenschappen (artikel 3, eerste lid, 1°, en artikel 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten) en de belasting op de automatische ontspanningstoestellen (artikel 3, eerste lid, 2°, en artikel 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989) te wijzigen, beoogt het huidige ontwerp van decreet het bovenvermelde doel te bereiken.
Om de bestaande lacunes op te vullen en de rechtszekerheid volledig te waarborgen, strekt het huidige ontwerp van decreet er dan ook toe om alle bepalingen in het WGB betreffende de belasting op de spelen en de weddenschappen en de belasting op de automatische ontspanningstoestellen die door de betwiste koninklijke besluiten werden ingevoegd, met terugwerkende kracht en zonder inhoudelijke wijzigingen, op hun huidige plaats in het Wetboek in te voegen.
Hetzelfde wordt beoogd voor de aan de Koning verleende bevoegdheidstoewijzingen in het WGB door op dezelfde plaats in het WGB, met terugwerkende kracht en zonder inhoudelijke wijzigingen, de bepalingen betreffende de essentiële bestanddelen van de bedoelde belastingen, die momenteel in het koninklijk besluit houdende algemene verordening betreffende de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen terug te vinden zijn, in te voegen.
Gelet op de financieel belangrijke inzet voor het gewest en gelet op het feit dat de hangende gerechtelijke geschillen niet de inhoud van de bedoelde bepalingen van de koninklijke besluiten tot voorwerp hebben, zullen deze bepalingen, met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop het gewest krachtens artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten voor deze belastingen bevoegd geworden is (d.w.z. vanaf 1 januari 1989), kracht van wet verkrijgen.
Het huidige ontwerp van decreet zal eveneens de ermee overeenstemmende bepalingen van de koninklijke besluiten waarvan de onwettelijkheid op grond van de artikelen 170 en 172 van de Grondwet wordt of kan worden opgeworpen, opheffen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 965/1, pp. 13-14).
B.6.1. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.6.2. Aangezien de bestreden bepalingen hangende rechtsgedingen beïnvloeden, moet het Hof onderzoeken of de terugwerkende kracht van die bepalingen is verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang.
B.7.1. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de decreetgever beoogt een ongrondwettigheid te verhelpen die, voor zover ze zou worden aangenomen, door de federale overheid werd begaan, op een ogenblik dat de aangelegenheid in kwestie nog niet tot de bevoegdheid van de gewesten behoorde.
B.7.2. Door de bepalingen van de voormelde koninklijke besluiten die, volgens de decreetgever, essentiële elementen van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen regelden, over te nemen in de bestreden bepalingen, heeft de decreetgever bovendien zich willen gedragen naar de rechtspraak van het Hof inzake het door de artikelen 170 en 172 van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel inzake belastingen.
B.7.3. De bestreden bepalingen doen evenmin rechtsonzekerheid ontstaan. Zij hebben weliswaar terugwerkende kracht, maar bevatten geen nieuwe bepaling in vergelijking met die welke in de voormelde koninklijke besluiten voorkwamen, zodat zij niets anders hebben gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden.
B.8. Om alle voorgaande redenen wordt de terugwerkende kracht van de bestreden bepalingen verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden.
De toetsing aan de in het middel vermelde verdragsbepalingen, gesteld dat zij van toepassing zouden zijn, leidt niet tot een andere conclusie.
B.9. Het enige middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.