gepubliceerd op 11 februari 2008
Uittreksel uit arrest nr. 148/2007 van 28 november 2007 Rolnummer 4184 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 1, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door het Hof Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 148/2007 van 28 november 2007 Rolnummer 4184 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 1, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 23 maart 2007 in zake Brigitte Moucheron tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 april 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, § 1, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet toestaat dat de vrijstelling van de verkeersbelasting wordt toegekend aan een gebrekkige of een grootoorlogsinvalide die niet in staat is zelf het voertuig te besturen dat op zijn naam is ingeschreven en bestemd is voor zijn persoonlijke verplaatsingen, en die dat voertuig toevertrouwt aan een derde die daarvan gebruik maakt buiten zijn aanwezigheid maar enkel in de mate en uitsluitend voor de doeleinden die worden verantwoord door de onmogelijkheid van betrokkene om zelf persoonlijk gebruik te maken van het voertuig ten bate van zichzelf ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 5, § 1, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen stelt van de verkeersbelasting op de autovoertuigen vrij : « de ziekenauto's en de motorvoertuigen als persoonlijk vervoermiddel gebruikt door grootoorlogsinvaliden of door gebrekkigen ».
B.2. Uit het arrest van het Hof van Beroep te Luik, dat aan het Hof een vraag stelt, blijkt dat het aan het Hof van Beroep voorgelegde geschil betrekking heeft op een verkeersbelasting betreffende een voertuig dat is ingeschreven op naam van een gehandicapte persoon, dat de gezondheidstoestand van die persoon het bezit van dat voertuig absoluut noodzakelijk maakt, dat die persoon niet in staat is zelf te sturen en dat het gezin dat zij samen met haar echtgenoot vormt geen ander voertuig bezit. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.3.1. Het Hof van Beroep te Luik ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de voormelde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die de vrijstelling van de belasting niet mogelijk maakt wanneer het voertuig wordt bestuurd door een derde, buiten de aanwezigheid van de gehandicapte persoon, maar enkel in de mate en met het doel verantwoord door de onmogelijkheid waarin de gehandicapte persoon zich bevindt om zelf persoonlijk gebruik te maken van het voertuig in zijn eigen voordeel.
B.3.2. De in het geding zijnde bepaling roept een verschil in behandeling in het leven onder de gehandicapte personen naargelang zij in staat zijn persoonlijk hun voertuig te besturen of niet in staat zijn persoonlijk gebruik te maken van het voertuig en de bijstand van een derde nodig hebben om dat voertuig te besturen. Eerstgenoemden genieten immers de vrijstelling van de belasting betreffende hun voertuig, zelfs indien een deel van hun persoonlijke verplaatsingen wordt uitgevoerd ten bate van derden, terwijl laatstgenoemden de vrijstelling van de belasting betreffende hun voertuig niet kunnen genieten wanneer dat voertuig buiten hun aanwezigheid wordt gebruikt door een derde, zelfs ten behoeve van hen, aangezien het niet erom gaat tegemoet te komen aan een behoefte van persoonlijk vervoer van de gehandicapte persoon.
B.4.1. Wanneer het voertuig waarvoor de vrijstelling van de belasting wordt gevraagd het enige voertuig is van het gezin dat wordt gevormd door een gehandicapte persoon en zijn echtgenoot, wanneer het bezit van dat voertuig onontbeerlijk wordt gemaakt door de gezondheidstoestand van de gehandicapte persoon en wanneer dat voertuig wordt gebruikt ten behoeve van die persoon, is het niet verantwoord, wat de vrijstelling van de belasting betreft, een verschil in te voeren, naargelang de gehandicapte persoon in staat is om zelf het voertuig te besturen, en hij dus zelf de verplaatsingen kan maken die zowel noodzakelijk zijn door zijn gezondheidstoestand als door de behoeften van het gezin waarvan hij deel uitmaakt, of hij daartoe niet in staat is en hij zijn voertuig moet toevertrouwen aan zijn echtgenoot, zowel voor zijn persoonlijke verplaatsingen als voor die welke noodzakelijk zijn om te voorzien in de behoeften van het gezin waarvan hij deel uitmaakt.
B.4.2. In die situatie doet het betrokken voertuig immers soortgelijke verplaatsingen en wordt het op soortgelijke wijze gedeeltelijk gebruikt voor de behoeften van het gezin, ongeacht of het wordt bestuurd door de gehandicapte persoon zelf of door zijn echtgenoot.
Aangezien de vrijstelling wordt toegekend wanneer de gehandicapte persoon op wiens naam het voertuig is ingeschreven, in staat is het voertuig zelf te besturen en het gebruikt voor al zijn verplaatsingen, ongeacht het doel ervan, is de weigering om dezelfde vrijstelling toe te kennen wanneer de gehandicapte persoon niet in staat is het voertuig zelf te besturen, niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 1, 3°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet zou toestaan dat de vrijstelling van de verkeersbelasting wordt toegekend aan een gebrekkige of een grootoorlogsinvalide die niet in staat is zelf het voertuig te besturen dat op zijn naam is ingeschreven en bestemd is voor zijn persoonlijke verplaatsingen, en die dat voertuig toevertrouwt aan een derde die daarvan gebruik maakt buiten zijn aanwezigheid, maar in de mate waarin dat gebruik wordt verantwoord door de onmogelijkheid van de betrokkene om zelf persoonlijk gebruik te maken van het voertuig ten bate van zichzelf.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 28 november 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.