Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008 Rolnummers 3064 en 3065 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 4, 5, 7, 25, 27, 30 en 31 van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 to Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200308
pub.
11/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008 Rolnummers 3064 en 3065 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 4, 5, 7, 25, 27, 30 en 31 van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs », ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 juli 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 juli 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 27, 30 en 31 van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 januari 2004, tweede uitgave), door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », met zetel te 1060 Brussel, Gulden Vlieslaan 65, en de Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, met zetel te 1000 Brussel, Gerechtsgebouw, Poelaertplein 1.b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 juli 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 juli 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 5, 7, 25, 27, 30 en 31 van dezelfde wet door de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148, en de Nederlandse Orde van advocaten bij de balie te Brussel, met zetel te 1000 Brussel, Gerechtsgebouw, Poelaertplein 1. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3064 en 3065 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) Bij tussenarrest nr. 126/2005 van 13 juli 2005, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 augustus 2005, heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen : « Schendt artikel 1, 2), van de richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en bijgevolg artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in zoverre het nieuwe artikel 2bis, 5), dat het heeft ingevoegd in de richtlijn 91/308/EEG, voorziet in de opname van onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen, zonder het beroep van advocaat uit te sluiten, in de werkingssfeer van diezelfde richtlijn, die, in essentie, tot doel heeft dat aan de daarin beoogde personen en instellingen een verplichting wordt opgelegd de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van het witwassen van geld op de hoogte te brengen van elk feit dat zou kunnen wijzen op een dergelijk witwassen (artikel 6 van richtlijn 91/308/EEG, vervangen bij artikel 1, 5), van richtlijn 2001/97/EG) ? ».

Bij arrest van 26 juni 2007 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de vraag geantwoord. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen en van de tussenkomsten B.1. Met het arrest nr. 126/2005 van 13 juli 2005 heeft het Hof geoordeeld dat de beroepen en de tussenkomsten ontvankelijk zijn.

Ten aanzien van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie B.2.1. Verschillende middelen voeren de schending aan van grondwetsbepalingen die in samenhang worden gelezen met bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ondertekend en afgekondigd door de voorzitters van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie tijdens de Europese Raad te Nice op 7 december 2000 en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen op 18 december 2000, nr. C-364.

B.2.2. In zoverre het Handvest het bestaan bevestigt van gemeenschappelijke waarden van de Europese Unie die in hoofdzaak eveneens in de bepalingen van de Grondwet zijn opgenomen, kan het Hof het Handvest in zijn beoordeling betrekken.

Daar het Handvest niet is opgenomen in een normatieve tekst met bindende kracht ten aanzien van België, zijn de middelen evenwel niet ontvankelijk in zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met bepalingen van het Handvest.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.3. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs ». De bepalingen van de wet van 12 januari 2004 waartegen de beroepen zijn gericht, luiden : «

Art. 4.In [de wet van 11 januari 1993] wordt een artikel 2ter ingevoegd, luidende : '

Art. 2ter.- Voor zover zij daarin uitdrukkelijk voorzien, zijn de bepalingen van deze wet eveneens van toepassing op de advocaten : 1° wanneer zij hun cliënt bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van verrichtingen in verband met : a) de aan- of verkoop van onroerend goed of bedrijven;b) het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa;c) de opening of het beheer van bank-, spaar- of effectenrekeningen;d) het organiseren van inbreng die nodig is voor de oprichting, de uitbating of het beheer van vennootschappen;e) de oprichting, uitbating of het beheer van trusts, vennootschappen of soortgelijke structuren;2° of wanneer zij optreden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële verrichtingen of verrichtingen in onroerend goed '.

Art. 5.In artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een § 1bis wordt ingevoegd, luidende als volgt : ' § 1bis.Voor de toepassing van deze wet wordt financiering van terrorisme verstaan in de zin van artikel 2, § 2, b), van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijdingen en van artikel 2 van het Internationaal verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, goedgekeurd te New York op 9 december 1999. '; 2° in § 2, 1°, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste gedachtestreepje wordt het woord ' terrorisme ' vervangen door de woorden ' terrorisme of de financiering van terrorisme ';b) in het achtste gedachtestreepje worden de woorden ' illegaal gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, antihormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking of illegale handel in dergelijke stoffen ' vervangen door de woorden ' illegaal gebruik bij dieren van stoffen met hormonale werking of illegale handel in dergelijke stoffen ';c) in het tiende gedachtestreepje worden de woorden ' van de Europese Unie ' vervangen door de woorden van de ' Europese Gemeenschappen ';d) in het twaalfde gedachtestreepje worden de woorden ' omkoping van openbare ambtenaren ' vervangen door de woorden ' verduistering door personen die een openbare functie uitoefenen en omkoping ';e) 1° wordt vervolledigd door de volgende streepjes : ' - ernstige milieucriminaliteit; - namaak van muntstukken of bankbiljetten; - namaak van goederen; - zeeroverij '; 3° in § 2, 2°, worden de woorden ' of een onwettig openbaar aantrekken van spaargelden ' vervangen door de woorden ', het onwettig openbaar aantrekken van spaargelden of het verlenen van beleggingsdiensten, diensten van valutahandel of van geldoverdracht zonder vergunning ';4° in § 2, 3°, worden de woorden ' een financiële oplichting ' vervangen door de woorden ' een oplichting, een misbruik van vertrouwen, een misbruik van vennootschapsgoederen ' en worden de woorden ' een bedrieglijke bankbreuk ' vervangen door de woorden ' een misdrijf dat verband houdt met de staat van faillissement ';5° in § 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden ' in artikel 2 ' worden vervangen door de woorden ' in de artikelen 2, 2bis en 2ter ';b) de woorden ' van witwassen van geld ' worden vervangen door de woorden ' van witwassen van geld en van financiering van terrorisme ' ». «

Art. 7.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 1998, wordt vervangen als volgt : '

Artikel 4.- § 1. De in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4°, en 2ter bedoelde ondernemingen en personen dienen hun cliënten en de lasthebbers van hun cliënten te identificeren en hun identiteit te controleren, aan de hand van een bewijsstuk, waarvan een afschrift wordt genomen op papier of op elektronische drager wanneer : 1° ze een zakenrelatie aanknopen waardoor de betrokkenen gewone cliënten worden;2° de cliënt wenst over te gaan tot het uitvoeren van : a) een verrichting voor een bedrag van 10 000 EUR of meer, ongeacht of zij wordt uitgevoerd in één of in verscheidene verrichtingen waartussen een verband blijkt te bestaan;of b) een verrichting, zelfs wanneer het bedrag lager is dan 10 000 EUR, zodra wordt vermoed dat het gaat om witwassen van geld of om financiering van terrorisme;of c) een geldoverdracht waarvan sprake in artikel 139bis van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs;3° ze twijfelen aan de waarachtigheid of aan de juistheid van de identificatiegegevens over een bestaande cliënt. De identificatie en de controle betreffen de naam, de voornaam en het adres voor natuurlijke personen. Niettegenstaande artikel 5, § 1, betreffen ze voor rechtspersonen en trusts de naam en de zetel van de rechtspersoon, de bestuurders en de kennis van de bepalingen omtrent de bevoegdheid verbintenissen aan te gaan voor de rechtspersoon of de trust. De vereenzelviging slaat ook op het voorwerp en de verwachte aard van de zakenrelatie. § 2. De ondernemingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4°, en 2ter, moeten een bestendige waakzaamheid aan de dag leggen ten opzichte van de zakenrelatie en een aandachtig onderzoek verzekeren van de uitgevoerde verrichtingen om zich ervan te vergewissen dat deze stroken met de kennis die ze hebben van hun cliënt, van zijn commerciële activiteiten, van zijn risicoprofiel en, indien nodig, van de herkomst van de fondsen. § 3. Wanneer de ondernemingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis, 1° tot 4°, en 2ter, hun waakzaamheidsplicht bedoeld in de §§ 1 en 2 niet kunnen nakomen, mogen ze geen zakenrelatie aanknopen of in stand houden. Ze beslissen zo een melding aan de Cel voor financiële informatieverwerking overeenkomstig de artikelen 12 tot 14ter zich opdringt. § 4. De ondernemingen en personen bedoeld in artikel 2, met uitzondering van de 17°, 18° en 21°, mogen de waakzaamheidsplicht bedoeld in de §§ 1 en 2 laten uitvoeren door een derde zaakaanbrenger, voor zover deze eveneens een krediet- of financiële instelling is in de zin van artikel 1 van richtlijn 91/308/EEG of een krediet- of financiële instelling uit een land waarvan de wetgeving waakzaamheidsverplichingen oplegt die evenwaardig zijn met deze bepaald in de artikelen 4 en 5. De lidstaten van de Financiële Actiegroep worden vermoed aan deze vereiste te voldoen. Op advies van de Cel voor financiële informatieverwerking kan de Koning dit vermoeden uitbreiden tot andere Staten. § 5. De ondernemingen bedoeld in artikel 2, waarvan de activiteiten geldoverdrachten behelzen in de zin van artikel 139bis van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, vermelden bij het overschrijven of overdragen van geld en bij de mededelingen daaromtrent, correcte en dienstige inlichtingen over hun cliënten-opdrachtgevers van de betrokken verrichtingen. Deze ondernemingen bewaren al die inlichtingen en geven ze door ingeval zij als tussenpersoon optreden in een betaalketen. § 6. De toepassingsmodaliteiten van de hierboven opgesomde verplichtingen worden verduidelijkt door de overheden bedoeld in artikel 21 en, desgevallend, via reglement overeenkomstig artikel 21bis, in functie van het risico dat de cliënt, de zakenrelatie of de verrichting vertegenwoordigt. Met betrekking tot § 5 wordt daarbij inzonderheid bepaald onder welke omstandigheden gegevens moeten worden bewaard of ter beschikking gesteld van overheden of van andere financiële instellingen, met dien verstande dat in het reglement in specifieke bepalingen kan worden voorzien voor de grensoverschrijdende overschrijvingen die in batch worden doorgestuurd ' ». «

Art. 25.In artikel 14bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : ' § 1.De in artikel 2bis, 1° tot 4°, bedoelde personen die, bij de uitoefening van hun beroep, feiten vaststellen waarvan zij weten of vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld of met de financiering van terrorisme, moeten de Cel voor financiële informatieverwerking daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen '; 2° in § 2, eerste lid, worden de woorden ' het witwassen van geld ' vervangen door de woorden ' het witwassen van geld of de financiering van terrorisme ';3° dit artikel wordt aangevuld met de volgende paragraaf : ' § 3.De in artikel 2ter bedoelde personen die, bij de uitoefening van de in dat artikel opgesomde activiteiten, feiten vaststellen waarvan zij weten of vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld of met de financiering van terrorisme, moeten de stafhouder van de Orde waartoe zij behoren daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen.

De in artikel 2ter bedoelde personen delen die informatie echter niet mee in het geval zij deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen.

De stafhouder controleert of de voorwaarden waarvan sprake in artikel 2ter en in het vorige lid zijn nageleefd. Indien deze voorwaarden zijn nageleefd, bezorgt hij de informatie onmiddellijk aan de Cel voor financiële informatieverwerking ' ». «

Art. 27.Artikel 15, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 7 april 1995 en van 10 augustus 1998, wordt vervangen als volgt : ' § 1. Wanneer de Cel voor financiële informatieverwerking informatie ontvangt als bedoeld in artikel 11, § 2, mag de Cel of één van haar leden of één van haar personeelsleden, die daartoe is aangewezen door de magistraat die de Cel leidt of door zijn plaatsvervanger, eisen dat binnen de door hen bepaalde termijn alle bijkomende informatie wordt meegedeeld die zij nuttig achten voor de vervulling van de opdracht van de Cel : 1° door alle instellingen en personen bedoeld in de artikelen 2, 2bis en 2ter alsook door de stafhouder bedoeld in artikel 14bis, § 3;2° door de politiediensten, in afwijking van artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, als gewijzigd bij de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten;3° door de administratieve diensten van de Staat;4° door de curatoren in een faillissement;5° door de voorlopige bewindvoerders bedoeld in artikel 8 van de faillissementswet van 8 augustus 1997;6° door de gerechtelijke overheden.Evenwel kunnen inlichtingen door een onderzoeksrechter niet worden medegedeeld aan de Cel zonder uitdrukkelijke toestemming van de procureur-generaal of van de federale procureur en kunnen de inlichtingen verkregen van een gerechtelijke overheid door de Cel niet worden medegedeeld aan een buitenlandse instelling bij toepassing van artikel 17, § 2, zonder de uitdrukkelijke toestemming van de procureur-generaal of van de federale procureur.

De in artikel 2ter bedoelde personen en de in artikel 14bis, § 3 bedoelde stafhouder delen die informatie niet mee als de in artikel 2ter bedoelde personen deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen.

De gerechtelijke overheden, de politiediensten, de administratieve diensten van de Staat, de curatoren in een faillissement en de voorlopige bewindvoerders mogen de Cel voor financiële informatieverwerking op eigen initiatief alle informatie bezorgen die zij nuttig achten voor de vervulling van haar opdracht.

Het openbaar ministerie deelt aan de Cel voor financiële informatieverwerking alle definitieve beslissingen mee die zijn genomen in dossiers in verband waarmee de Cel informatie heeft meegedeeld met toepassing van de artikelen 12, § 3, en 16 ' ». «

Art. 30.In artikel 18 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : ' De mededeling van de in de artikelen 12 tot 14ter bedoelde informatie wordt normaliter gedaan door de persoon die binnen de in de artikelen 2 en 2bis, 5°, bedoelde ondernemingen overeenkomstig artikel 10 is aangesteld, of door de personen bedoeld in de artikelen 2bis, 1° tot 4° en 2ter.'; 2° in het tweede lid worden de woorden ' in de artikelen 2 en 2bis, 5°, ' vervangen door de woorden ' in de artikelen 2, 2bis en 2ter '.

Art. 31.In artikel 19 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 1998, worden de woorden ' de in de artikelen 2 en 2bis bedoelde ondernemingen of personen ' vervangen door de woorden ' de in de artikelen 2, 2bis en 2ter bedoelde ondernemingen of personen en de in artikel 14bis, § 3, bedoelde stafhouder ' ».

Ten aanzien van de middelen Wat de artikelen 4, 7, 25, 27, 30 en 31 van de wet van 12 januari 2004 betreft (eerste middel in beide zaken) B.4. In hun eerste middel klagen de verzoekende partijen aan dat de door hen bestreden bepalingen het toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme uitbreiden tot de advocaten : enerzijds, zijn zij van mening dat de wetgever, door de advocaten te beogen, op onverantwoorde wijze afbreuk heeft gedaan aan de beginselen van het beroepsgeheim en van hun onafhankelijkheid, waardoor de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de algemene rechtsbeginselen inzake de rechten van de verdediging en met artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zouden zijn geschonden; anderzijds, zijn zij van mening dat de bepalingen onvoldoende duidelijk zijn, zodat de advocaten niet in staat zouden zijn duidelijk uit te maken in welke omstandigheden de wet op hen van toepassing is, waardoor de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zouden zijn geschonden.

B.5.1. Na te hebben vastgesteld dat de uitbreiding van het personele toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993 tot de advocaten, aan de Belgische wetgever is opgelegd bij de richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, heeft het Hof met het arrest nr. 126/2005 het verzoek van sommige verzoekende en tussenkomende partijen ingewilligd en, alvorens de middelen te onderzoeken, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de in A.4.2 weergegeven prejudiciële vraag gesteld.

B.5.2. Bij het arrest van 26 juni 2007 in de zaak C-305/05 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht gezegd dat het recht op een eerlijk proces, zoals dit wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, niet is geschonden door de verplichting voor de advocaten om de verantwoordelijke autoriteiten voor de bestrijding van het witwassen van geld te informeren en met hen samen te werken, rekening houdend met de door de richtlijn 91/308/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijn 2001/97/EG, opgelegde of toegestane beperkingen op die verplichting.

B.5.3. Het Hof onderzoekt de middelen rekening houdend met het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B.6.1. In België hebben de advocaten een aanzienlijk aandeel in de rechtsbedeling, wat verantwoordt dat met betrekking tot de voorwaarden van toegang tot en de uitoefening van dat beroep eigen regels in acht worden genomen die verschillend zijn van diegene die voor andere vrije beroepen gelden. Luidens artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat gebaseerd op de beginselen van « waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid ».

B.6.2. De advocaten zijn onderworpen aan strikte deontologische regels, waarvan de inachtneming in eerste aanleg wordt verzekerd door de tuchtraad van de Orde. Die kan, naar gelang van het geval, « waarschuwen, berispen, schorsen voor een termijn van ten hoogste één jaar, schrappen van het tableau, van de lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de lijst van stagiairs » (artikel 460, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6.3. Uit het bijzondere statuut van de advocaten, vastgesteld in het Gerechtelijk Wetboek en in de reglementeringen die zijn aangenomen door de bij de wet van 4 juli 2001 opgerichte orden, vloeit voort dat het beroep van advocaat in België zich onderscheidt van andere zelfstandige juridische beroepen.

B.7.1. De effectiviteit van de rechten van de verdediging van iedere rechtzoekende veronderstelt noodzakelijkerwijs dat een vertrouwensrelatie tot stand kan komen tussen hem en de advocaat die hem raad geeft en hem verdedigt. Die noodzakelijke vertrouwensrelatie kan alleen tot stand komen en behouden blijven indien de rechtzoekende de waarborg heeft dat wat hij aan zijn advocaat toevertrouwt, door die laatstgenoemde niet openbaar zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat de regel van het beroepsgeheim, waarvan de schending met name bij artikel 458 van het Strafwetboek wordt bestraft, een fundamenteel element van de rechten van de verdediging is.

B.7.2. Weliswaar moet de regel van het beroepsgeheim wijken wanneer dat noodzakelijk blijkt of wanneer een hoger geachte waarde ermee in conflict treedt. Het opheffen van het beroepsgeheim van de advocaat moet evenwel, om met de fundamentele beginselen van de Belgische rechtsorde verenigbaar te zijn, door een dringende reden worden verantwoord en strikt evenredig zijn.

B.7.3. Wanneer de verplichtingen niet worden nageleefd die de bestreden wet aan de advocaten oplegt, wordt die niet-naleving overigens bestraft met een administratieve geldboete. Die geldboete kan oplopen tot 1 250 000 euro en heeft een overheersend repressief karakter, zodat de omschrijving van die niet-naleving moet voldoen aan het beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling, volgens hetwelk deze moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen wordt bepaald welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.

B.7.4. Hoewel, zoals wordt onderstreept in het arrest waarmee het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de prejudiciële vraag van het Hof heeft beantwoord, artikel 6, lid 3, van de richtlijn zich voor verschillende uitleggingen leent, zodat de precieze omvang van de op advocaten rustende informatie- en samenwerkingsplicht niet eenduidig kan worden vastgesteld (punt 27), zou de bestreden bepaling een dergelijke onduidelijkheid niet kunnen bevatten zonder het beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling te schenden.

Het staat dus aan het Hof de draagwijdte te onderzoeken die, op eenduidige wijze, aan de bestreden bepalingen dient te worden gegeven.

B.7.5. Het arrest van 26 juni 2007 herinnert in punt 28 eraan dat « de lidstaten [...] niet alleen hun nationale recht conform het gemeenschapsrecht [dienen] uit te leggen, maar [...] er ook op [dienen] toe te zien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht die in conflict zou komen met de door de communautaire rechtsorde beschermde grondrechten of de andere algemene beginselen van gemeenschapsrecht ».

B.7.6. In hetzelfde arrest wordt herinnerd aan de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en aan het beginsel van het beroepsgeheim van de advocaten dat verbonden is aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces. Reeds in zijn arrest AM & S van 18 mei 1982 (Jur., 1982, p. 1575) heeft het Hof van Justitie onderstreept dat de vertrouwelijkheid van de mededelingen tussen de advocaten en hun cliënten beantwoordt aan het « in alle lid-staten als belangrijk erkende vereiste, dat elke justitiabele de mogelijkheid moet hebben, en alle vrijheid een advocaat te raadplegen, wiens beroep het is, onafhankelijk juridisch advies te geven aan eenieder die het behoeft » (punt 18).

B.7.7. In zijn arrest Wouters en anderen van 19 februari 2002 (Jur., 2002, I, p. 1577) heeft het Hof van Justitie eveneens onderstreept dat elke lidstaat, bij ontstentenis van specifieke gemeenschapsregels, in beginsel vrij blijft om de uitoefening van het beroep van advocaat op zijn grondgebied te regelen, dat de regels hierdoor aanzienlijk kunnen verschillen van lidstaat tot lidstaat en dat, in een land waar de advocaat zich bevindt in een situatie van onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid, andere operatoren en derden, hij « de garantie [moet] bieden dat al zijn initiatieven in een zaak uitsluitend in het belang van zijn cliënt worden genomen » (punt 102) en dat een lidstaat van oordeel kan zijn dat de advocaat zijn cliënt onafhankelijk en met inachtneming van een strikt beroepsgeheim moet verdedigen (punt 105).

B.7.8. Dezelfde beginselen worden bevestigd door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, volgens hetwelk de vertrouwelijkheid van de mededelingen tussen advocaten en cliënten ertoe strekt « zowel de volledige uitoefening van de rechten van verweer van de justitiabelen te garanderen als te verzekeren dat elke justitiabele de mogelijkheid heeft in alle vrijheid een advocaat te raadplegen », waarbij die bescherming van de vertrouwelijkheid in de eerste plaats tot doel heeft « het openbaar belang van een goede rechtsbedeling te waarborgen, dat erin bestaat te verzekeren dat iedere cliënt zich vrij met zijn advocaat kan onderhouden zonder te moeten vrezen dat wat hij in vertrouwen meedeelt, later kan worden bekendgemaakt » (arrest Akzo Nobel Chemicals Ltd van 17 september 2007, punten 86 en 87).

B.7.9. Zoals aangegeven in zijn arresten nrs. 50/2004, 100/2006 en 129/2006, is het Hof eveneens van oordeel dat de vertrouwensrelatie die moet bestaan tussen de advocaat en zijn cliënt alleen tot stand kan komen en kan worden behouden indien de rechtzoekende de zekerheid heeft dat de vertrouwelijke mededelingen aan zijn advocaat door de laatstgenoemde niet openbaar zullen worden gemaakt.

B.7.10. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de grondwettigheid van de bestreden bepalingen dient te worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat het beroepsgeheim van de advocaat een algemeen beginsel is dat verband houdt met de naleving van de fundamentele rechten, dat de regels die van dat geheim afwijken om die reden en met toepassing van het beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling slechts strikt kunnen worden geïnterpreteerd en dat rekening dient te worden gehouden met de wijze waarop het beroep van advocaat in de interne rechtsorde is geregeld.

B.8. De bestrijding van het witwassen van geld en van de financiering van terrorisme, die een onmiskenbare invloed uitoefenen op de groei van de georganiseerde misdaad, die een bijzondere bedreiging voor de samenleving vormt, is een gewettigde doelstelling van algemeen belang.

Die doelstelling zou een onvoorwaardelijke of onbeperkte opheffing van het beroepsgeheim van de advocaat echter niet kunnen verantwoorden, daar de advocaten, om de in B.6.1 tot B.6.3 in herinnering gebrachte motieven, moeten worden onderscheiden van de overheden die zijn belast met het opsporen van de misdrijven.

B.9.1. Artikel 2ter van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, ingevoegd bij artikel 4 van de bestreden wet, bepaalt dat de verplichtingen van die wet van toepassing zijn op de advocaten wanneer zij handelen in een bepaald aantal materies die op limitatieve wijze zijn opgesomd en « niet tot de kernactiviteit van het beroep van advocaat behoren » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 28). Wat meer bepaald de verplichte samenwerking met de overheden betreft, moet die bepaling in samenhang worden gelezen met artikel 14bis, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 25, 3°, van de bestreden wet, dat preciseert dat de advocaten de gegevens betreffende feiten waarvan zij weten of vermoeden dat die verband houden met het witwassen van geld of met de financiering van terrorisme niet aan de overheden mogen meedelen indien zij die gegevens « van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen, dan wel die cliënt in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen [...] ».

B.9.2. Uit die bepaling blijkt duidelijk dat alle gegevens die ter kennis worden gebracht van de advocaat in het kader van een rechtsgeding in de materies die worden opgesomd in artikel 2ter van de voormelde wet van 11 januari 1993, door zijn beroepsgeheim zijn gedekt en dat blijven, « ongeacht of de informatie vóór, gedurende of na het rechtsgeding is ontvangen of verkregen » (HvJ, voormeld arrest van 26 juni 2007, punt 34).

B.9.3. Het beroepsgeheim van de advocaat zou evenwel niet kunnen worden beperkt tot alleen zijn activiteit bestaande in de verdediging en de vertegenwoordiging in rechte. Daarom verbiedt het voormelde artikel 14bis, § 3, eveneens dat de gegevens die ter kennis worden gebracht van de advocaten « wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen », ook in de materies die worden opgesomd in hetzelfde artikel 2ter, aan de overheden worden meegedeeld. Dezelfde bepaling preciseert dat de gegevens die worden ontvangen of verkregen in het kader van « advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding » evenmin aan de overheden worden meegedeeld.

B.9.4. De woorden « wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen » in de wet, zijn in extenso overgenomen uit artikel 6, lid 3, dat in richtlijn 91/308/EEG is ingevoegd door de voormelde richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001, en dienen bijgevolg te worden geïnterpreteerd in het licht van de interpretatie van de richtlijn. In dat opzicht luidt overweging 17 van de richtlijn : « Er moeten vrijstellingen zijn van elke verplichting om informatie te melden die is verkregen vóór, tijdens of na een gerechtelijke procedure, of bij het bepalen van de rechtspositie van een cliënt.

Bijgevolg blijft juridisch advies onderworpen aan de beroepsgeheimhoudingsplicht, tenzij de juridisch adviseur deelneemt aan witwasactiviteiten, het juridisch advies voor witwasdoeleinden wordt verstrekt, of de advocaat weet of redenen heeft om aan te nemen dat zijn cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden ».

Op basis van die overweging heeft de advocaat-generaal in de conclusies die het arrest van 26 juni 2007 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voorafgaan, opgemerkt : « Het komt mij in casu voor dat het begrip ' bepaling van de rechtspositie van de cliënt ' als in de richtlijn gebruikt, gemakkelijk aldus kan worden begrepen dat juridische advisering daaronder valt. Een dergelijke lezing strookt met de eerbiediging van de fundamentele rechten en de beginselen van de rechtsstaat die door de communautaire rechtsorde worden beschermd. Zij strookt bovendien met de tekst van de zeventiende overweging van de considerans van de richtlijn, die bepaalt dat in beginsel ' juridisch advies onderworpen [blijft] aan de beroepsgeheimhoudingsplicht '. Bijgevolg stel ik het Hof voor, artikel 6, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn aldus uit te leggen dat het advocaten die juridisch advies verstrekken, vrijstelt van elke meldplicht » (HvJ, zaak C-305/05, conclusies van de advocaat-generaal uitgebracht op 14 december 2006).

In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat de bestreden wet is geworden, wordt bovendien uitdrukkelijk verwezen naar overweging 17 van de richtlijn wanneer het toepassingsgebied van de wet ten aanzien van de advocaten wordt omschreven, en wordt overigens opgemerkt dat voor deze laatstgenoemden « het zeer moeilijk [is] uit te maken wat met een eenvoudige raadgeving te maken heeft en wat met de verdediging in rechte, daar de adviesverlening steeds met dat doel kan worden gebruikt » (Parl. St., Kamer, DOC 51-0383/001, pp. 16 en 17).

B.9.5. In de uitoefening van het beroep van advocaat, zoals het wordt georganiseerd in de in B.6.1 tot B.6.3 in herinnering gebrachte bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en de deontologische regels van het beroep die eigen zijn aan België, strekt de activiteit bestaande in het verstrekken van juridisch advies betreffende een verrichting in een van de in artikel 2ter, 1°, a) tot e), vermelde materies, zelfs buiten elk rechtsgeding, ertoe de cliënt te informeren over de staat van de wetgeving die van toepassing is op zijn persoonlijke situatie of op de verrichting die hij overweegt, of hem te adviseren over de wijze waarop die verrichting binnen het wettelijk kader kan worden uitgevoerd. Zij heeft altijd tot doel het de cliënt mogelijk te maken een rechtsgeding met betrekking tot die verrichting te vermijden. Met toepassing van artikel 14bis, § 3, van de wet ontsnappen de gegevens die zijn verkregen of ontvangen wanneer de advocaat advies verstrekt in de materies die zijn opgesomd in artikel 2ter, 1°, a) tot e), dus aan de verplichte mededeling aan de overheden.

B.9.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de gegevens die de advocaat verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, ook in de materies die zijn opgesomd in het voormelde artikel 2ter, namelijk het bijstaan en het verdedigen in rechte van de cliënt, en het juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, door het beroepsgeheim gedekt blijven en niet ter kennis kunnen worden gebracht van de overheden.

Alleen wanneer de advocaat een activiteit uitoefent, in een van de materies die zijn opgesomd in artikel 2ter, buiten zijn specifieke opdracht van verdediging of vertegenwoordiging in rechte en van het verlenen van juridisch advies, kan hij worden onderworpen aan de verplichting om de gegevens waarvan hij kennis heeft aan de overheden mee te delen.

B.10. Onder voorbehoud dat de in het geding zijnde bepalingen worden geïnterpreteerd zoals in B.9.6 wordt aangegeven, doen zij niet op onevenredige wijze afbreuk aan het beginsel van het beroepsgeheim van de advocaat en schenden zij derhalve niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het eerste middel in de zaak nr. 3064 en, in zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen, het eerste middel in de zaak nr. 3065 zijn niet gegrond.

B.11. Op voorwaarde dat de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd zoals in B.9.6 is aangegeven, is het eerste middel in de zaak nr. 3065, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, evenmin gegrond.

Wat artikel 5 van de wet van 12 januari 2004 betreft (tweede middel in de zaak nr. 3065) B.12.1. De verzoekers in de zaak nr. 3065 vorderen de vernietiging van artikel 5 van de wet van 12 januari 2004 wegens schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Zij zijn van mening dat de omschrijving van de strafbare feiten in de in het geding zijnde bepaling niet duidelijk is, wat in strijd zou zijn met het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstelling en de straf.

B.12.2. Artikel 5 van de wet van 12 januari 2004 vult artikel 3 van de wet van 11 januari 1993 aan. Die bepaling strekt ertoe te preciseren wat, voor de toepassing van de wet, dient te worden verstaan onder « witwassen van geld » (§ 1) en onder « financiering van terrorisme » (§ 1bis ), en de onderliggende misdrijven te bepalen die het illegaal geld of de illegale activa voortbrengen die het voorwerp van de witwasactiviteit uitmaken (§ 2).

Het bestreden artikel 5 heeft dus, net als artikel 3 van de wet van 11 januari 1993 dat het wijzigt, niet tot doel, noch tot gevolg, één of meer gedragingen strafbaar te stellen of straffen in te voeren. In die zin zijn de artikelen 12 en 14 van de Grondwet daarop niet van toepassing.

B.12.3. De definitie van de onderliggende misdrijven is echter een element dat de advocaat nauwkeurig moet kennen om te bepalen of hij te maken heeft met geld van illegale oorsprong dat wordt witgewassen en of hij bijgevolg ertoe gehouden is de stafhouder te informeren. Met toepassing van artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 kan aan de advocaat die ervan afziet gegevens mee te delen met betrekking tot het witwassen van geld of de financiering van terrorisme waarvan hij kennis zou hebben genomen, waarbij die mededeling niet door zijn beroepsgeheim zou zijn gedekt overeenkomstig artikel 14bis, § 3, tweede lid, van dezelfde wet, een administratieve geldboete worden opgelegd waarvan het bedrag kan oplopen tot 1 250 000 euro. Een dergelijke sanctie heeft een overheersend repressief karakter, zodat het beginsel van de voorzienbaarheid van de strafbaarstelling erop van toepassing is.

B.12.4. Uit de memorie van toelichting van de bestreden bepaling blijkt dat de wetgever de terminologie in de lijst van de onderliggende criminele activiteiten heeft willen preciseren en aanpassen aan de ontwikkeling van de strafbaarstellingen die zijn vervat in het Strafwetboek en in sommige bijzondere wetten. Hij was daarbij niet ertoe gehouden te verwijzen naar de artikelen van het Strafwetboek, maar kon gebruik maken van de gangbare woorden, omdat die voldoende expliciet zijn om het de professionele rechtsbeoefenaar mogelijk te maken na te gaan of de oorsprong van het geld waarvan wordt vermoed dat het wordt witgewassen, illegaal is in de zin van de wet. De gegevens in de memorie van toelichting geven overigens voldoende aan wat onder de woorden van de wet moet worden begrepen (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, pp. 28 tot 31).

B.12.5. Het middel is niet gegrond.

Wat artikel 31 van de wet van 12 januari 2004 betreft (tweede middel in de zaak nr. 3064 en vierde middel in de zaak nr. 3065) B.13.1. Artikel 31 van de bestreden wet breidt het verbod, vervat in artikel 19 van de wet van 11 januari 1993, om de betrokken cliënt of derden erover in te lichten dat informatie werd meegedeeld aan de Cel voor financiële informatieverwerking of dat een opsporingsonderzoek wegens het witwassen van geld aan de gang is, uit tot de advocaten en de stafhouders.

B.13.2. De verzoekers zijn van mening dat dat verbod in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 7 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de advocaat en aan de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt.

B.13.3. Terwijl de richtlijn 2001/97/EG de lidstaten niet ertoe verplichtte de advocaten te verbieden hun cliënt erover in te lichten dat gegevens betreffende zijn persoon aan de overheden werden meegedeeld (artikel 1, lid 7, tot wijziging van artikel 8 van de richtlijn 91/308/EEG), verbiedt de richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, die uiterlijk vóór 15 december 2007 in het nationaal recht moest worden omgezet, die informatie aan de cliënt mee te delen (artikel 28, lid 1). Die richtlijn preciseert evenwel in artikel 28, lid 6, ervan dat, wanneer de advocaat een cliënt tracht te doen afzien van een onwettige activiteit, dit geen mededeling is in de zin van artikel 28, lid 1, van die richtlijn.

B.13.4. Uit de memorie van toelichting blijkt dat volgens de wetgever het verbod om ter kennis te brengen van de cliënt of van derden dat informatie werd meegedeeld aan de Cel voor financiële informatieverwerking, het « sluitstuk is dat de doeltreffendheid van de regeling waarborgt » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 50). B.13.5. De advocaat die heeft getracht een cliënt ervan te doen afzien een witwasoperatie of een operatie van financiering van terrorisme uit te voeren of daaraan deel te nemen, activiteiten waarvan hij het onwettige karakter kent, en vaststelt dat hij daarin niet is geslaagd, is ertoe gehouden, wanneer hij zich bevindt in een situatie waarin de meldingsplicht op hem van toepassing is, de gegevens waarvan hij kennis heeft, mee te delen aan de stafhouder, die ze op zijn beurt zal doorgeven aan de overheden. In dat geval kan de betrokken advocaat niet langer optreden voor de cliënt in kwestie en moet hij de relatie met de laatstgenoemde dus beëindigen. In dat geval is er dus geen sprake meer van een vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt. Daarentegen, indien de advocaat vaststelt dat hij zijn cliënt ervan heeft overtuigd af te zien van de uitvoering van of van de deelname aan een onwettige verrichting, belet niets dat de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt blijft bestaan, vermits in dat geval geen gegevens met betrekking tot hem moeten worden meegedeeld aan de Cel voor financiële informatieverwerking.

Gelet op het beperkte toepassingsgebied van de verplichting tot het meedelen van de gegevens aan de overheden ten aanzien van de advocaten, geïnterpreteerd zoals in B.9.6 is aangegeven, is de bestreden maatregel niet onevenredig.

B.13.6. De middelen zijn niet gegrond.

Wat artikel 27 van de wet van 12 januari 2004 betreft (derde middel in de zaak nr. 3064 en derde middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 3065) B.14.1. De verzoekers verwijten artikel 27 van de wet van 12 januari 2004, dat artikel 15 van de wet van 11 januari 1993 wijzigt, dat het de overheden toestaat van de advocaten die gegevens hebben verstrekt betreffende een vermoedelijke witwasoperatie of financiering van terrorisme, alle aanvullende gegevens te vernemen die zij nuttig achten voor het voortzetten van hun opdracht, zonder bemiddeling van de stafhouder, terwijl, wanneer de advocaat met toepassing van artikel 14bis, § 3, van de wet van 11 januari 1993 gegevens aan de overheden meedeelt, hij die eerst moet verstrekken aan de stafhouder van de orde waartoe hij behoort, die ze dan zelf zal bezorgen aan de Cel voor financiële informatieverwerking na te hebben nagegaan of dat wel degelijk met toepassing van de wet dient te gebeuren.

B.14.2. Het optreden van de stafhouder bij het meedelen van gegevens door de advocaten aan de Cel voor financiële informatieverwerking is een wezenlijke waarborg, zowel voor de advocaten als voor hun cliënten, die de zekerheid biedt dat alleen in de gevallen waarin de wet op strikte wijze voorziet, het beroepsgeheim zal worden geschonden. De rol van de stafhouder bestaat erin na te gaan of wel degelijk is voldaan aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden van de meldingsplicht en indien hij vaststelt dat zulks niet het geval is, moet hij ervan afzien de aan hem meegedeelde informatie door te geven.

De richtlijn heeft voorzien in het optreden van een zelfregulerend beroepsorgaan « met het oog op de eerbiediging van de geheimhoudingsplicht van [de advocaten] jegens hun cliënten » (richtlijn 2001/97/EG, overweging 20). Het optreden van de stafhouder is opgevat als « een filter » tussen de advocaten en de gerechtelijke overheden « om elke inbreuk op de fundamentele rechten van verdediging te vermijden » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 17).

B.14.3. Daar het optreden van de stafhouder wordt beschouwd als een wezenlijke waarborg voor de vrijwaring van het beroepsgeheim van de advocaat en van de fundamentele rechten van de personen die zijn betrokken bij de mededeling van gegevens tijdens het eerste contact tussen de advocaat en de overheden, is het niet verantwoord om niet te voorzien in dezelfde « filter » wanneer, na dat eerste contact, nadere gegevens worden gevraagd aan de advocaat die de aangifte doet. Het gevaar voor een onverantwoorde schending van het beroepsgeheim van de laatstgenoemde is immers niet kleiner tijdens latere informatie-uitwisselingen over feiten of aanwijzingen met betrekking tot het witwassen van geld of de financiering van terrorisme dan tijdens het eerste contact.

B.14.4. Artikel 15, § 1, van de wet van 11 januari 1993, gewijzigd bij artikel 27 van de bestreden wet, dient in samenhang te worden gelezen met artikel 14bis, § 3, van dezelfde wet, dat bepaalt dat de advocaten ertoe zijn gehouden de stafhouder op de hoogte te brengen, zo niet wordt de doeltreffendheid aangetast van de waarborg die bestaat in het optreden van de stafhouder. In die lezing, die overigens overeenstemt met artikel 23 van de richtlijn 2005/60/EG, kunnen de advocaten gegevens, zowel tijdens een eerste aangifte in verband met een van hun cliënten als bij het doorgeven van aanvullende informatie betreffende dezelfde feiten op verzoek van de Cel voor financiële informatieverwerking, alleen meedelen aan de stafhouder van de orde waartoe zij behoren, die ze dan aan de Cel bezorgt wanneer hij vaststelt dat nog steeds is voldaan aan de voorwaarden inzake de toepassing van de meldingsplicht.

B.14.5. Onder voorbehoud dat artikel 27 van de wet van 12 januari 2004 wordt geïnterpreteerd zoals in B.14.4 wordt aangegeven, zijn de middelen niet gegrond.

Wat artikel 30 van de wet van 12 januari 2004 betreft (vierde middel in de zaak nr. 3064 en derde middel, tweede onderdeel, in de zaak nr. 3065) B.15.1. De verzoekers verwijten artikel 30, 2°, van de bestreden wet, dat artikel 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993 wijzigt, het elke werknemer of vertegenwoordiger van de advocaten mogelijk te maken gegevens persoonlijk mee te delen aan de Cel telkens als de normale procedure niet kon worden gevolgd, met andere woorden telkens als de informatie niet door de advocaat zelf kon worden meegedeeld, waardoor het beroepsgeheim en derhalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zouden zijn geschonden.

B.15.2. In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd dat die bepaling ertoe strekt « het [...] mogelijk [te] maken dat de bedienden en vertegenwoordigers van deze beroepspersonen zelf zouden kunnen melden, wanneer de beroepstitularissen niet in staat zijn deze verplichting na te komen of wanneer ze er zich uit kwade trouw zouden willen aan onttrekken » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 50). B.15.3. De Ministerraad preciseert dat het evident is dat die bepaling moet worden gelezen in samenhang met de bepalingen die in die wetgeving zijn ingevoegd om rekening te houden met het specifieke karakter van het beroep van advocaat.

Zelfs in die interpretatie van de bepaling zou niets kunnen verantwoorden dat een persoon die buiten de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt staat, gegevens betreffende die cliënt aan de overheden zou kunnen bezorgen. Dat geldt des te meer daar de werknemers van de advocaat mogelijk over geen enkele juridische kwalificatie of bevoegdheid beschikken en niet wordt ingezien hoe zij zouden kunnen oordelen of is voldaan aan de voorwaarden inzake de toepassing van de wet op de advocaat bij wie zij zijn tewerkgesteld of die zij vertegenwoordigen.

B.15.4. In zoverre het toestaat dat iedere werknemer en iedere vertegenwoordiger van de advocaten gegevens persoonlijk aan de Cel bezorgt, zelfs via de stafhouder van de orde, doet artikel 30 van de wet van 12 januari 2004 op onverantwoorde wijze afbreuk aan het beroepsgeheim van de advocaat en schendt het hierdoor de in het middel vermelde bepalingen.

B.15.5. In artikel 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993, gewijzigd bij artikel 30, 2°, van de wet van 12 januari 2004, dienen de woorden « en 2ter » te worden vernietigd.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt de woorden « en 2ter » in artikel 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, gewijzigd bij artikel 30, 2°, van de wet van 12 januari 2004;2. verwerpt de beroepen voor het overige, onder voorbehoud : a) dat artikel 2ter, ingevoegd in de voormelde wet van 11 januari 1993 bij artikel 4 van de wet van 12 januari 2004, in die zin wordt geïnterpreteerd - dat de gegevens die de advocaat verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, met inbegrip van de materies die zijn opgesomd in dat artikel 2ter, namelijk het verdedigen of vertegenwoordigen in rechte van de cliënt en het verlenen van juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, door het beroepsgeheim gedekt blijven en dus niet ter kennis kunnen worden gebracht van de overheden, en - dat alleen wanneer de advocaat een activiteit uitoefent, in één van de materies die zijn opgesomd in het voormelde artikel 2ter, die verder gaat dan zijn specifieke opdracht van verdediging of vertegenwoordiging in rechte en verlening van juridisch advies, hij kan worden onderworpen aan de verplichting om de gegevens waarvan hij kennis heeft, aan de overheden mee te delen;b) dat artikel 15, § 1, 1°, van dezelfde wet van 11 januari 1993, vervangen bij artikel 27 van de wet van 12 januari 2004, in die zin wordt geïnterpreteerd dat iedere mededeling van informatie aan de Cel voor financiële informatieverwerking via de stafhouder verloopt. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 23 januari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^