gepubliceerd op 28 januari 2008
Uittreksel uit arrest nr. 2/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4126 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 18, 23 en 27 van de wet van 21 juni 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 2/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4126 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 18, 23 en 27 van de wet van 21 juni 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de balie en de tuchtprocedure voor haar leden, ingesteld door Jean-Pierre Devlamynck.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 januari 2007, heeft Jean-Pierre Devlamynck, wonende te 1860 Meise, August Van Doorslaerlaan 1 A 1, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 18, 23 en 27 van de wet van 21 juni 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de balie en de tuchtprocedure voor haar leden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 juli 2006, tweede editie). (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 2, 18, 23 en 27 van de wet van 21 juni 2006 tot wijziging van een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de balie en de tuchtprocedure voor haar leden (hierna : wet van 21 juni 2006), die in het Belgisch Staatsblad van 20 juli 2006 is verschenen.
B.2. De wet van 21 juni 2006 stelt een nieuwe tuchtprocedure voor de advocatuur in, waarbij het principe dat de tuchtrechtelijke bevoegdheid en beoordeling over advocaten door advocaten zelf moet worden uitgeoefend, door de wetgever is behouden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1724/001, p. 5). Uitgaande van de overtuiging dat het tuchtrecht hoort bij het kwaliteitsbeleid van een vertrouwensberoep, is de wetgever van mening dat het tuchtrecht ten dienste moet staan van het algemeen belang in die zin dat het een behoorlijke uitoefening van het advocatenberoep moet waarborgen (ibid., pp. 6-14). Met die wet wilde de wetgever de tuchtprocedure vereenvoudigen en professionaliseren, door het aantal tuchtraden te verminderen, namelijk één per rechtsgebied van hof van beroep (artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 juni 2006) en in één tuchtraad van beroep voor de Vlaamse, respectievelijk Frans- en Duitstalige advocatuur, met zetel te Brussel (artikel 464 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 17 van de wet van 21 juni 2006).
B.3. In haar eerste middel vordert de verzoekende partij de vernietiging van artikel 2 van de wet van 21 juni 2006, dat een nieuw artikel 432bis in het Gerechtelijk Wetboek invoegt en bepaalt dat de persoon die om inschrijving verzoekt op het tableau van de Orde van Advocaten of op de lijst van de advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van advocaat uit een andere lidstaat van de Europese Unie, of die het voorwerp is van een weglating, tegen de beslissing genomen door de raad van de Orde hoger beroep kan instellen bij de tuchtraad van hoger beroep. Zij stelt dat die bepaling onverenigbaar is met het essentieel administratief karakter van het verzoek tot inschrijving en tot weglating en strijdig is met het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel van behoorlijk bestuur.
In haar tweede middel vraagt de verzoekende partij de vernietiging van artikel 18 van de bestreden wet, dat artikel 465 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt en dat de samenstelling van de tuchtraden van beroep bepaalt. Elke tuchtraad van beroep, die wordt voorgezeten door een eerste voorzitter van het hof van beroep, is samengesteld uit één of meer kamers (artikel 465, § 1). Iedere kamer is samengesteld uit een voorzitter, vier assessoren-advocaten en een secretaris-advocaat (artikel 465, § 2). Iedere Orde die deel uitmaakt van de Orde van Vlaamse Balies of van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » wijst onder de gewezen leden van de raad van de Orde minimum twee assessoren en twee plaatsvervangende assessoren aan (artikel 465, § 4). De verzoekende partij citeert de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en leidt daaruit af dat de samenstelling van de tuchtraad van beroep niet beantwoordt aan de vereiste van een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie. Zij is van mening dat het beroep moet worden voorgelegd aan een rechtscollege met volle rechtsmacht, in casu het hof van beroep.
In haar derde middel vecht de verzoekende partij artikel 23 van de wet van 21 juni 2006 aan, dat artikel 469 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt en dat onder meer bepaalt dat de tuchtraad bevoegd is om uitspraak te doen over tuchtrechtelijke vervolgingen die zijn ingesteld wegens feiten gepleegd vóór de beslissing waarbij de advocaat van het tableau van de Orde is weggelaten, indien het onderzoek uiterlijk één jaar na die beslissing is ingesteld. Die bepaling zou volgens de verzoekende partij afbreuk doen aan « het voorbehoudloos karakter van de weglating » en strijdig zijn « met het gezag van gewijsde van de beslissing van weglating als wettelijk vermoeden ». Tevens zouden de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet zijn geschonden vermits een dergelijke bepaling bij andere beroepsgroepen niet bestaat.
Het vierde middel betreft artikel 27 van de wet van 21 juni 2006, dat artikel 472 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt. Die bepaling regelt de mogelijkheid om opnieuw te worden toegelaten tot het tableau van de Orde na een schrapping ( § 1), voert een regeling in voor eerherstel in geval van schorsing in ( § 2) en voor de uitwissing van straffen ( § 3). Dat artikel houdt volgens de verzoekende partij een schending in van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet omdat een soortgelijke regeling niet bestaat bij andere beroepen en het in de rechtsorde het niveau van bescherming van de gewaarborgde rechten verlaagt.
B.4.1. Op grond van artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen over de beroepen tot vernietiging van een wetskrachtige norm wegens schending van : « 1° de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten; of 2° de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ', en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet ». B.4.2. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan algemene beginselen, noch aan verdragsbepalingen. Het kan ermee rekening houden bij de grondwettigheidstoets die het binnen de hiervoor gepreciseerde perken uitvoert, doch enkel wanneer tevens bepalingen worden aangevoerd waaraan het Hof wel rechtstreeks vermag te toetsen, hetzij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, hetzij - wanneer het een verdragsbepaling is die wordt aangevoerd - een grondwetsbepaling die analoge rechten of vrijheden waarborgt.
B.4.3. Het eerste en het tweede middel, die enkel zijn afgeleid uit een schending van de beginselen van rechtszekerheid, van behoorlijk bestuur en van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instantie en uit een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zijn niet ontvankelijk.
B.5.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.5.2. Het derde en het vierde middel, die uit een schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet zijn afgeleid, zetten niet uiteen in welk opzicht die bepalingen zouden zijn geschonden. De loutere vermelding dat dezelfde bepalingen niet bestaan voor de andere vrije beroepen, volstaat niet opdat het Hof een discriminatie of een schending van een van de bij artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde rechten kan vaststellen.
B.5.3. Het derde en het vierde middel zijn niet ontvankelijk.
B.6. Zonder dat het Hof dient na te gaan of de verzoekende partij van het vereiste belang doet blijken bij de vernietiging van de bestreden bepalingen, en zonder dat dient te worden ingegaan op haar verzoek tot heropening van de debatten, is het beroep niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.