Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 156/2007 van 19 december 2007 Rolnummer 4099 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 8 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentrali Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203671
pub.
14/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 156/2007 van 19 december 2007 Rolnummer 4099 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 8 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, ingesteld door Serge Vanbergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 december 2006, heeft Serge Vanbergen, wonende te 6000 Charleroi, rue Motte 56, beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Waalse Gewest van 8 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2006). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1.1. De verzoeker vordert de vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 8 juni 2006 tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie.

Het Hof moet de draagwijdte van het beroep tot vernietiging vaststellen, rekening houdend met de inhoud van het verzoekschrift en in het bijzonder met de uiteenzetting van de middelen. Aangezien de middelen uitsluitend zijn gericht tegen artikel 2, punten 2 en 3, van het voormelde decreet, beperkt het Hof zijn toetsing tot die bepaling.

B.1.2. Artikel 2 van het voormelde decreet van 8 juni 2006 wijzigt artikel L1123-14, § 1, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, dat voorziet in de gemeentelijke constructieve motie van wantrouwen. Krachtens die bepaling is het college, net zoals elk van zijn leden, verantwoordelijk voor de gemeenteraad, en kan laatstgenoemde een constructieve motie van wantrouwen aannemen ten aanzien van het college in zijn geheel of ten aanzien van een of meer leden ervan. Het debat en de stemming over de motie van wantrouwen worden op de agenda gezet van de eerstvolgende gemeenteraad na overhandiging ervan aan de gemeentesecretaris, met een minimumtermijn van zeven volle dagen tussen de indiening van de motie en de vergadering van de raad.

Punt 2 van artikel 2 van het voormelde decreet van 8 juni 2006 voegt in die bepaling een achtste lid in, dat luidt als volgt : « Indien de motie van wantrouwen tegen één of meerdere leden van het college gericht is, beschikken laatstgenoemden, indien zij aanwezig zijn, over de mogelijkheid om in persoon hun opmerkingen ten overstaan van de raad te gelde te maken en in ieder geval, vóór er gestemd wordt ».

Punt 3 van artikel 2 van het voormelde decreet van 8 juni 2006 vult het negende lid van hetzelfde artikel, dat bepaalt dat de motie van wantrouwen slechts bij meerderheid van de leden van de raad kan worden aangenomen, aan met de zin : « De gemeenteraad beoordeelt in hoogste feitelijke aanleg door zijn stemming de redenen waarop ze berust ».

Ten aanzien van het belang B.2.1. Ten aanzien van de verzoeker, die schepen was te Charleroi bij de inwerkingtreding van het voormelde decreet van 8 juni 2006, is een individuele motie van wantrouwen ingediend, die met toepassing van die bepalingen is aangenomen op 29 juni 2006. Hij heeft, met aanvoering van de uiterste dringende noodzakelijkheid, bij de Raad van State een vordering tot schorsing ingesteld van de tenuitvoerlegging van die motie van wantrouwen, vordering die bij een arrest van 11 juli 2006 werd verworpen. Hij heeft tevens bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van die motie van wantrouwen ingesteld. Die procedure is op de datum van de uitspraak van dit arrest nog steeds hangende.

Hij heeft zich geen kandidaat gesteld bij de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006 en bekleedde bijgevolg niet langer een gemeentelijk mandaat bij de indiening van onderhavig beroep.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. Het staat niet aan het Hof vooruit te lopen op de afloop van het beroep tot nietigverklaring dat is gericht tegen de ten aanzien van de verzoeker genomen motie van wantrouwen en dat thans hangende is voor de Raad van State. Aangezien de in dat beroep bestreden motie van wantrouwen met toepassing van de in het geding zijnde bepaling is aangenomen, is die bepaling van die aard dat zij de situatie van de verzoeker rechtstreeks en ongunstig kan raken zolang het voor de Raad van State ingestelde beroep niet definitief is beslecht.

B.2.4. Het beroep is ontvankelijk.

Ten aanzien van het eerste middel B.3. Het eerste middel verwijt artikel 2, punten 2 en 3, van het voormelde decreet van 8 juni 2006 dat het de bevoegdheden van de federale wetgever schendt, enerzijds, door een categorie van eenzijdige bestuurshandelingen, namelijk de gemeentelijke individuele constructieve moties van wantrouwen, in het Waalse Gewest, te onttrekken aan de verplichting van uitdrukkelijke motivering opgelegd bij de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en, anderzijds, door elke jurisdictionele toetsing uit te sluiten, in het bijzonder de door de Raad van State uitgeoefende toetsing op diezelfde categorie van handelingen.

B.4.1. Krachtens zijn residuaire bevoegdheid heeft de federale wetgever de verplichting van uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen geregeld teneinde de bescherming van de bestuurde te verzekeren ten aanzien van handelingen die van alle administratieve overheden uitgaan. De gewest- en gemeenschapswetgevers kunnen de bij de wet van 29 juli 1991 geboden bescherming aanvullen of preciseren met betrekking tot de handelingen waarvoor de gewesten en de gemeenschappen bevoegd zijn.

B.4.2. Krachtens artikel 160 van de Grondwet kunnen de gewest- en gemeenschapswetgevers, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de federale wetgever, de Raad van State niet verhinderen kennis te nemen van beroepen die zijn gericht tegen handelingen die, krachtens de gecoördineerde wetten op de Raad van State, onder zijn bevoegdheid vallen.

B.4.3. Zowel in de uiteenzetting die voorafgaat aan het voorstel van decreet dat het bestreden decreet is geworden (Parl. St., Waals Parlement, 2005-2006, nr. 369/1, p. 2) als in de uiteenzetting door een van de auteurs van dat voorstel en in de debatten waartoe dat voorstel aanleiding heeft gegeven (Parl. St., Waals Parlement, 2005-2006, nr. 369/2, pp. 3 tot 14), is de wil geuit zo te handelen dat de constructieve motie van wantrouwen een beslissing van politieke aard is die onder de soevereine beoordelingsbevoegdheid van de gemeenteraad valt, dat zij niet als een administratieve beslissing wordt beschouwd en dat zij bijgevolg ontsnapt aan de vernietigingsbevoegdheid van de Raad van State. Ook werd verklaard « dat men op evidente wijze de politieke handeling die de motie van wantrouwen is, onttrekt aan de toepassing van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen » (ibid., p. 7).

B.4.4. Bij de Raad van State, zitting houdend in kort geding, zijn evenwel reeds meermaals verzoekschriften aanhangig gemaakt met betrekking tot individuele constructieve moties van wantrouwen, en hij heeft zijn bevoegdheid om daarvan kennis te nemen niet afgewezen (RvSt, Brynaert, nr. 156.078, 8 maart 2006, en Maniscalco, nr. 158.939, 17 mei 2006). Hij heeft geoordeeld dat, zoals elke eenzijdige rechtshandeling met individuele draagwijdte die uitgaat van een administratieve overheid, de motie van wantrouwen uitdrukkelijk leek te moeten worden gemotiveerd. Hij heeft die rechtspraak gehandhaafd na de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, in het arrest waarmee hij het door de verzoeker ingediende verzoek tot schorsing, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, van de motie van wantrouwen van de gemeenteraad van Charleroi van 29 juni 2006 heeft verworpen (RvSt, Vanbergen, nr. 161.253, 11 juli 2006). De Raad van State heeft de exceptie van onontvankelijkheid verworpen die door de stad Charleroi was afgeleid uit het feit dat de constructieve motie van wantrouwen geen akte vatbaar voor beroep zou zijn, omdat zij een handeling is die door een administratieve overheid is gesteld, bestemd om rechtsgevolgen te hebben en griefhoudend is. Hij heeft geoordeeld dat het niet nodig leek, in het kader van de procedure van kort geding, aan het Hof de prejudiciële vraag te stellen die door de stad Charleroi werd voorgesteld.

B.4.5. In hetzelfde arrest van 11 juli 2006 heeft de Raad van State geoordeeld dat de uitdrukkelijke motivering van de handeling waarbij een einde wordt gemaakt aan het mandaat van een schepen vanwege een breuk van de vertrouwensband niet noodzakelijkerwijze op precieze feiten kan zijn gebaseerd, dat zij, vanwege de aard van die handeling, zeer beknopt kan zijn en dat zij zou kunnen worden beperkt tot een stereotiepe formule. Hij heeft aldus geoordeeld dat die handeling vatbaar is voor de wettigheidstoetsing van de Raad van State en dat zij uitdrukkelijk moet worden gemotiveerd, zij het bondig.

B.4.6. Uit de voormelde arresten van de Raad van State vloeit voort, zonder dat het Hof zich te dezen over diens bevoegdheid hoeft uit te spreken, dat de bestreden bepalingen niet tot gevolg hebben dat zij elke jurisdictionele toetsing van een individuele constructieve motie van wantrouwen die door een gemeenteraad is aangenomen verhinderen, of dat dergelijke handelingen worden onttrokken aan de verplichting van uitdrukkelijke motivering, opgelegd bij de wet van 29 juli 1991.

B.5. Aangezien het eerste middel steunt op een andere interpretatie van de bestreden bepalingen dan die welke de Raad van State eraan heeft gegeven, is het in geen van zijn beide onderdelen gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.6. Het tweede middel verwijt artikel 2 van het decreet van 8 juni 2006 dat het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het algemeen rechtsbeginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging en met het algemeen rechtsbeginsel audi alteram partem, doordat het de advocaat van de persoon tegen wie de motie van wantrouwen is gericht, verbiedt zijn opmerkingen te laten gelden voor de gemeenteraad.

B.7. De aanneming door de gemeenteraad van een constructieve motie van wantrouwen ten aanzien van een schepen wordt door de afdeling administratie van de Raad van State beschouwd als een eenzijdige bestuurshandeling, die wordt gesteld met het oog op het creëren van rechtsgevolgen.

Die handeling heeft geen tuchtrechtelijk karakter en betreft noch een betwisting over burgerlijke rechten of verplichtingen, noch de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging. Om die reden valt ze niet onder het toepassingsgebied van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of van het algemeen rechtsbeginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging.

B.8. De bestreden bepaling voorziet in de mogelijkheid voor de schepen die het voorwerp uitmaakt van een motie van wantrouwen, om zijn argumenten te laten gelden, maar verhindert hem om zich daarbij te laten bijstaan door een advocaat.

B.9. Hoewel het rechtsbeginsel audi alteram partem een beginsel van behoorlijk bestuur is, vermag de decreetgever, in de uitoefening van zijn bevoegdheden, te voorzien in een regeling die afwijkt van dat beginsel, voor zover die niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10. De bestreden bepaling creëert een verschil in behandeling tussen, enerzijds, personen die zich in hun relatie tot het bestuur kunnen laten bijstaan door een advocaat, en, anderzijds, schepenen, die een dergelijke bijstand niet kunnen genieten wanneer zij hun opmerkingen laten gelden voor de gemeenteraad die overweegt jegens hen een constructieve motie van wantrouwen aan te nemen.

Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de verhouding tussen de schepenen en de gemeenteraad.

B.11. De onmogelijkheid voor een schepen om zich tijdens het naar aanleiding van een motie van wantrouwen gevoerde debat te laten bijstaan door een advocaat, vindt haar verantwoording in de bijzondere aard van dat debat.

De in het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie geregelde constructieve motie van wantrouwen is een instrument dat de gemeenteraad toelaat zijn politieke controlebevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van het gemeentecollege of ten aanzien van individuele schepenen. Het debat dat naar aanleiding van zulk een motie wordt gevoerd, is inherent gericht op de vraag of het democratisch verkozen orgaan al dan niet zijn vertrouwen wil handhaven in het uitvoerend orgaan of in een lid ervan, en veronderstelt dat wie politieke verantwoordelijkheid draagt, zich persoonlijk verantwoordt voor het democratisch verkozen orgaan, ook wanneer de vertrouwenskwestie is ingegeven door zijn persoonlijk gedrag.

B.12. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het in B.10 beschreven verschil in behandeling niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.13. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 december 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^