Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 154/2007 van 19 december 2007 Rolnummers 4032, 4040, 4052, 4087, 4088, 4089 en 4091 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en ind Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203635
pub.
23/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 154/2007 van 19 december 2007 Rolnummers 4032, 4040, 4052, 4087, 4088, 4089 en 4091 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, ingesteld door de BVBA « Midarms » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 juli 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juli 2006, hebben de BVBA « Midarms », met zetel te 4602 Cheratte, rue J.Lhoest 17, en Armand Hommers, wonende te 3800 Sint-Truiden, Zerkingen 33, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, § 1, 16° en 17°, en § 3, 2°, 32, 34, 35, 44, § 2, tweede lid, en 48, tweede lid, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2006, derde editie).

De vordering tot schorsing van dezelfde wetsbepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 169/2006 van 8 november 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 januari 2007. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 september 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 september 2006, heeft Jean Debucquoy, wonende te 7800 Aat, chaussée de Mons 290, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, § 1, 16°, 11, § 1 en § 3, 8°, 24, tweede lid, 29, § 1, tweede lid, 1°, en 45, § 3, van dezelfde wet. De vordering tot schorsing van dezelfde wetsbepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 170/2006 van 8 november 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 januari 2007. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 oktober 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 4 oktober 2006, hebben Willy Furnémont, wonende te 1200 Brussel, Sterrebeeldenlaan 51, en de VZW « Ligue des Amateurs d'Armes » met zetel te 1200 Brussel, Sterrebeeldenlaan 51, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (artikelen 5, 6, 11, 14, 15, 16, 21, 30, 32, 35, 2°, 44 en 45) ingesteld van dezelfde wet.d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 december 2006, heeft de VZW « Union Nationale de l'Armurerie, de la Chasse et du Tir », met zetel te 2650 Edegem, Baeckelandstraat 3, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11, § 1 en § 3, 9°, 17, 18, 23, 45 en 48, tweede lid, van dezelfde wet.e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 december 2006, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (artikelen 2, 9°, 9, 27, § 3, tweede lid, 37 en 44, § 2, tweede lid) ingesteld van dezelfde wet, door Willy Furnémont, wonende te 1200 Brussel, Sterrebeeldenlaan 51, en de VZW « Ligue des Amateurs d'Armes », met zetel te 1200 Brussel, Sterrebeeldenlaan 51.f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 december 2006, heeft Serge Moureaux, wonende te 1050 Brussel, Lesbroussartstraat 89, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, § 3, 1°, 10, 11, 44, § 2, en 49, tweede lid, van dezelfde wet.g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 december 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 december 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, door Jean-Marie Happart, wonende te 3792 Sint-Pieters-Voeren, Top Loe 72, en Emile Trefois, wonende te 5020 Namen, rue Carrière Garot 19. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4032, 4040, 4052, 4087, 4088, 4089 en 4091 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De onderhavige beroepen strekken tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (hierna : wapenwet).

De aangevochten bepalingen hebben betrekking op : - de definitie van namaakwapen (artikel 2, 9°), verboden wapens, vrij verkrijgbare wapens en vergunningsplichtige wapens (artikel 3, § 1, 16° en 17°, § 2, 2°, en § 3); - de erkenning van de wapenhandelaars en tussenpersonen (artikel 5) en van de verzamelaars en musea (artikel 6); - het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen (artikel 9) en van een vergunningsplichtig wapen (artikelen 14 en 15); - de overdracht van vergunningsplichtige wapens (artikel 10); - de voorwaarden om een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen te verkrijgen (artikel 11); - het opslaan van vuurwapens (artikel 16); - de gevolgen van de classificatie bij koninklijk besluit als vergunningsplichtige wapens (artikel 17, eerste lid) en van het verkrijgen van een vergunningsplichtig wapen onder bepaalde voorwaarden (artikel 17, tweede lid); - de gevolgen van de weigering, de schorsing of de intrekking van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen (artikel 18); - het vervoeren van vuurwapens (artikel 21); - de strafrechtelijke gevolgen van de inbreuken op de wet (artikel 23), de vaststelling van de inbreuken (artikel 29, § 1) en de mogelijkheid om de verbeurdverklaarde wapens niet te vernietigen (artikel 24, tweede lid); - de afwijkingen voor bepaalde categorieën van wapens (artikel 27, § 3); - de mogelijkheden van beroep (artikel 30); - de duur van de erkenningen en de vergunningen (artikel 32); - de delegaties aan de Koning (artikelen 34 en 35); - de samenstelling van de Adviesraad voor wapens (artikel 37); - de overgangsbepalingen en de inwerkingtreding van de wapenwet (artikelen 44, 45, 48, tweede lid, en 49).

B.2.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 4052 en 4088 preciseren dat zij, met hun vordering tot vernietiging van bijzondere bepalingen, in hoofdorde beogen de vernietiging van de wet in haar geheel te verkrijgen.

B.2.2. Wanneer bij het Hof een beroep tot vernietiging wordt ingesteld, dient het na te gaan of de tegen de bestreden bepalingen aangevoerde middelen al dan niet gegrond zijn. Het Hof legt de omvang van het beroep vast op basis van de inhoud van het verzoekschrift.

Wanneer het beslist dat de middelen gegrond zijn, kan het Hof alleen de bepalingen vernietigen waartegen de gegrond verklaarde middelen zijn gericht, alsook de bepalingen die onlosmakelijk met de vernietigde bepalingen zijn verbonden.

B.2.3. Het Hof zou de vernietiging van de wet in haar geheel bijgevolg alleen kunnen uitspreken wanneer een onlosmakelijk verband bestaat tussen de bepalingen die het beslist te vernietigen en alle andere bepalingen van de bestreden wet.

B.3.1. Artikel 39 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (1) heeft in artikel 27, § 3, eerste lid, van de wapenwet de woorden « en 16° » vervangen door de woorden « en 15° ».

Tegen die wijziging, die in werking is getreden op de datum van inwerkingtreding van artikel 27 van de wapenwet, is geen enkel beroep tot vernietiging ingesteld, maar zij heeft geen gevolgen voor het onderzoek van de onderhavige beroepen.

B.3.2.1. De artikelen 351 tot 360 van de programmawet (I) van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006) hebben in de wapenwet een hoofdstuk XX « Rechten en retributies » ingevoegd, dat de artikelen 50 tot 58 omvat.

B.3.2.2. Tegen de bepalingen van dat hoofdstuk XX hebben de verzoekende partijen in de zaak nr. 4040 een beroep tot vernietiging ingesteld.

Dat beroep heeft evenwel geen gevolgen voor het onderzoek van de onderhavige beroepen.

B.3.3.1. De wet van 9 januari 2007 « tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens » (Belgisch Staatsblad van 1 februari 2007) heeft de tekst van de bestreden bepalingen aangevuld en gewijzigd.

B.3.3.2. Tegen de wet van 9 januari 2007 is geen enkel beroep tot vernietiging ingesteld.

B.4.1. In het arrest nr. 169/2006 van 8 november 2006 betreffende de vordering tot schorsing in de zaak nr. 4032 heeft het Hof gesteld dat het tegen artikel 48, tweede lid, van de wapenwet aangevoerde middel als ernstig diende te worden beschouwd in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, maar heeft het de vordering tot schorsing evenwel verworpen bij ontstentenis van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

B.4.2. De tekst van artikel 48, tweede lid, van de wapenwet is vervangen door artikel 5 van de voormelde wet van 9 januari 2007, waarbij die wijziging in werking is getreden op de datum van inwerkingtreding van de wapenwet, namelijk 9 juni 2006.

De wettelijke termijn om tegen de wet van 9 januari 2007, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 februari 2007, een beroep tot vernietiging in te stellen, is verstreken op 31 juli 2007.

Die retroactieve wijziging van artikel 48, tweede lid, van de bestreden wet heeft dus tot gevolg dat de beroepen in de zaken nrs. 4032 en 4087, in zoverre zij zijn gericht tegen artikel 48, tweede lid, van de wapenwet, definitief zonder voorwerp zijn geworden.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 beweren dat hun belang bij het vorderen van de vernietiging van sommige van de bestreden bepalingen is verantwoord door hun hoedanigheid van vennootschap die de activiteit van wapenhandelaar uitoefent, enerzijds, en van sportschutter, anderzijds.

De verzoeker in de zaak nr. 4040 voert ter ondersteuning van zijn belang om in rechte te treden, zijn hoedanigheden van verzamelaar van wapens en munitie en van initiator schieten aan.

De verzoekers in de zaken nrs. 4052 en 4088 verantwoorden hun belang om in rechte te treden door hun hoedanigheden van, enerzijds, houder van vergunningen tot het voorhanden hebben van verschillende vuurwapens en, anderzijds, vereniging zonder winstoogmerk waarvan het maatschappelijk doel betrekking heeft op het bevorderen van de rechten van de burgers die liefhebber van vuurwapens zijn en dergelijke wapens voorhanden hebben.

De verzoekende partij in de zaak nr. 4087, tevens tussenkomende partij in de zaak nr. 4032, verantwoordt haar belang bij het vorderen van de vernietiging door haar hoedanigheid van vereniging zonder winstoogmerk waarvan het maatschappelijk doel bestaat in de verdediging en het beheer van het voorhanden hebben van wapens door particulieren in het algemeen, alsmede de verdediging van de belangen van de economische sectoren verbonden aan het vervaardigen, invoeren, uitvoeren en verhandelen van wapens en munitie.

De verzoeker in de zaak nr. 4089 verantwoordt zijn belang om in rechte te treden door het feit dat hij twee jachtgeweren van grote waarde en groot historisch belang op regelmatige en ononderbroken wijze voorhanden heeft.

De verzoekers in de zaak nr. 4091 verantwoorden hun belang om in rechte te treden door hun hoedanigheden van jager en eigenaar van wapens, waarvan sommige kunstvoorwerpen zijn.

B.6. De bestreden wet regelt onder meer de verkoop, de opslag, het vervoer, het voorhanden hebben en het dragen van wapens. Zij voert ook een procedure in voor de identificatie van de wapens en stelt de uitoefening van het beroep van wapenhandelaar afhankelijk van het verkrijgen van een erkenning, en het voorhanden hebben van sommige wapens afhankelijk van het verkrijgen van een vergunning. De overtreding van die bepalingen wordt bovendien strafrechtelijk vervolgd.

B.7. In hun hoedanigheden van vennootschap die de activiteit van wapenhandelaar uitoefent, van vereniging waarvan het maatschappelijk doel bestaat in de verdediging van de belangen van de personen die wapens voorhanden hebben of van particulieren die wapens voor privédoeleinden voorhanden hebben, kunnen de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bestreden wet en doen zij derhalve blijken van een belang om de vernietiging te vorderen.

B.8.1. De Ministerraad betwist echter het belang van de verzoekende partij in de zaak nr. 4040 bij het vorderen van de vernietiging van artikel 3, 16°, van de bestreden wet. In tegenstelling tot wat die partij laat verstaan, zou die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 27, § 3, van dezelfde wet, haar immers niet verbieden verboden wapens voorhanden te hebben.

De verzoeker in die zaak beweert te doen blijken van een belang om in rechte te treden wegens zijn hoedanigheden van wapenverzamelaar en initiator sportschieten.

B.8.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Zelfs in de veronderstelling dat artikel 27, § 3, van de bestreden wet iedere verzamelaar toestaat verboden wapens te bezitten, dan nog is zulks evenwel alleen het geval wanneer dat type wapen wordt geneutraliseerd. Daarnaast merkt het Hof op dat de verzoeker in de zaak nr. 4040, in zijn activiteit van initiator sportschieten, ertoe kan worden gebracht om, buiten de voorwaarden waaronder een wapenverzameling is toegestaan, wapens te hanteren die, op grond van artikel 3, 16°, van de bestreden wet, verboden wapens zouden kunnen worden.

Hieruit volgt dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, de verzoeker in die zaak doet blijken van een belang bij het vorderen van de vernietiging van een bepaling die, zoals artikel 3, 16°, van de bestreden wet, ertoe kan leiden dat zijn activiteiten worden beperkt of zelfs dat hij wordt blootgesteld aan strafrechtelijke vervolgingen overeenkomstig artikel 23 van dezelfde wet.

B.8.3. De exceptie wordt verworpen.

B.9.1. De Ministerraad is voorts van mening dat het beroep, in de zaak nr. 4032, tot vernietiging van artikel 34 van de bestreden wet niet ontvankelijk is ratione temporis. Die bepaling zou zich immers ertoe beperken een regeling te handhaven die bij artikel 20 van de wet van 30 januari 1991 is ingevoegd in de wet van 3 januari 1933 « op de vervaardiging van den handel in en het dragen van wapenen en op den handel in munitie ».

Hoewel uit een vergelijking van artikel 34 van de bestreden wet met artikel 26 van de wet van 3 januari 1933 blijkt dat de wetgever een deel van die bepaling heeft overgenomen, heeft hij zich dat deel niettemin toegeëigend en kan het derhalve voor het Hof worden bestreden binnen de wettelijke termijn.

B.9.2. De exceptie wordt verworpen.

B.10.1. De Ministerraad betwist ten slotte het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 4052 en 4088 bij het vorderen van de vernietiging van de artikelen 9 en 16 van de bestreden wet.

De verzoekers zouden die bepalingen immers ten onrechte in die zin interpreteren dat zij voor het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen, alsook voor het opslaan van vuurwapens of munitie een vergunning opleggen.

B.10.2. Wanneer een exceptie van niet-ontvankelijkheid die is afgeleid uit de ontstentenis van een belang, ook betrekking heeft op de draagwijdte die aan de bestreden bepalingen dient te worden gegeven, valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met het onderzoek van de grond van de zaak.

Ten gronde Wat de context van de bestreden wet betreft B.11. De bestreden wet heeft onder meer tot doel de Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 « inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens » gedeeltelijk om te zetten en België in staat te stellen deel te nemen aan de strijd tegen de wapenhandel door de opspoorbaarheid van alle wapens te verzekeren en de wapenmarkt te beveiligen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 9).

Daartoe wil de wetgever « de volledige wapenproblematiek [in België] met uitzondering van het probleem van de licenties voor in- en uitvoer [...] centraliseren bij de Minister van Justitie » en « een coherent beleid [...] voeren dat ertoe strekt de risico's in ons land te beperken », wat onder meer inhoudt dat de incoherentie dient te worden verholpen die is ontstaan uit de verschillende initiatieven die door lokale overheden zijn genomen, dat het voorhanden hebben van een vuurwapen vergunningsplichtig moet zijn en dat de verkoop van wapens in sommige omstandigheden moet worden verboden (ibid., pp. 7 tot 10 en 15 tot 16).

Ten slotte wil de wetgever het beroep van wapenhandelaar beter regelen en controleren en de makelaarsactiviteiten met betrekking tot wapens regelen die soms buiten elke specifieke verplichting en buiten elke controle plaatsvinden, inzonderheid wat betreft de circulatie van wapens « afkomstig uit de ex-Oostbloklanden » (ibid., p. 9).

B.12. Het Hof zal de middelen in de onderstaande volgorde onderzoeken : 1. de naleving van de bevoegdheidverdelende regels (B.13 tot B.19); 2. het wettigheidsbeginsel in strafzaken (B.20 tot B.33); 3. het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (B.34 tot B.74); 4. de onschendbaarheid van de woning (B.75 tot B.77); 5. de eerbiediging van het privé- en gezinsleven (B.78 en B.79); 6. de eerbiediging van het eigendomsrecht (B.80 tot B.105); 7. de samenstelling van de Adviesraad voor wapens (B.106 en B.107).

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.13. De verzoeker in de zaak nr. 4089 zet een eerste middel uiteen dat is afgeleid uit de schending van artikel 128, § 1, van de Grondwet en van artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Volgens de verzoeker schendt artikel 3, § 3, 1°, van de bestreden wet, door de jacht- en sportwapens als vergunningsplichtige wapens te beschouwen, de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de sport en het openluchtleven.

B.14.1. Artikel 128, § 1, van de Grondwet bepaalt : « De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.

Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen ».

B.14.2. Artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt : « De culturele aangelegenheden bedoeld in artikel [127, § 1, eerste lid, 1°,] van de Grondwet zijn : [...] 9° De lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven; [...] ».

B.14.3. De bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de sport en het openluchtleven bedoeld in artikel 4, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ressorteert onder de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, van de Grondwet, en niet onder de persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1, van de Grondwet, zodat het middel niet ontvankelijk is in zoverre het die laatste bepaling aanvoert.

B.15. Op grond van artikel 127, § 1, van de Grondwet en artikel 4, 9°, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen komt het de decreetgever toe de beoefening van de sport of van een bepaalde sporttak te reglementeren, door met name de sportbeoefening in het algemeen of de beoefening van sommige sporten in het bijzonder aan voorwaarden en beperkingen te onderwerpen.

B.16. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen.

B.17. Artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalt dat de aangelegenheden bedoeld in artikel 39 van de Grondwet, onder meer zijn : « III. Wat de landinrichting en het natuurbehoud betreft : [...] 5° De jacht, met uitzondering van de vervaardiging van, de handel in en het bezit van jachtwapens, en de vogelvangst;».

Ofschoon de voormelde bepaling voorziet in een uitzondering op de bevoegdheid van de gewesten door de bevoegdheid inzake « de vervaardiging van, de handel in, en het bezit van jachtwapens » voor te behouden aan de federale wetgever, blijkt uit de parlementaire voorbereiding ervan dat deze uitzondering geldt voor alle wapens, met inbegrip van de sportwapens, waaromtrent de gemeenschappen, zoals het Hof in het arrest nr. 42/2005 heeft geoordeeld, in het kader van hun bevoegdheid op grond van artikel 127, § 1, van de Grondwet en van artikel 4, 9°, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980, bijkomende voorwaarden kunnen opleggen inzake het bewaren van wapens en munitie voor het sportschieten.

Tijdens de bespreking van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wierp een lid van de vergadering immers op dat de uitzondering enkel geldt ten aanzien van de gewestbevoegdheid inzake de jacht, maar niet ten aanzien van de gemeenschapsbevoegdheid inzake de sport, ofschoon één en dezelfde wet het bezit van jacht- en sportwapens regelt (bedoeld was de wet van 3 januari 1933). De Minister van Binnenlandse Zaken en van Institutionele Hervormingen antwoordde hierop evenwel het volgende : « Overigens wens ik eraan te herinneren dat de regering overweegt te voorzien in een uitzondering die aantoont dat de impliciete bevoegdheden niet spelen, omdat zij ervan uitgaat dat het gaat om een probleem van openbare veiligheid dat tot de nationale bevoegdheid moet blijven behoren. Voor de regering moet het voorhanden hebben van jachtwapens, dat is geregeld bij artikel 13 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen, nationaal blijven. Dat geldt zowel ten aanzien van de gewestoverheden als ten aanzien van de gemeenschapsoverheden » (Hand., Senaat, 22 juli 1980, p. 2386) (eigen vertaling).

Daaruit vloeit voort dat de federale wetgever bevoegd is om het houden van wapens, ongeacht de aard ervan, te regelen, op voorwaarde dat de door hem ter zake uitgevaardigde bepalingen de uitoefening van de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten inzake het sportschieten en de jacht niet verhinderen.

B.18.1. Ten aanzien van de bekritiseerde bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « In dit artikel verdwijnen de oude noties van [...] jacht- en sportwapens [...], waardoor de wetgeving op technisch vlak aanzienlijk wordt vereenvoudigd. Voortaan geldt als regel dat alle vuurwapens, behalve de vrij verkrijgbare wapens, in beginsel verboden zijn, tenzij een vergunning werd bekomen.

Op die manier worden ze ook allemaal aan hetzelfde vergunningsstelsel onderworpen, zoals reeds het geval is in de meeste lidstaten van de EU. De afwijkingen op dit principe zijn niet meer in functie van het type wapen, maar van de bezitter, die als houder van een jachtverlof of van een sportschutterslicentie gedeeltelijk aan de vergunningsplicht zal kunnen ontsnappen (artikel 11) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 20-21).

B.18.2. Door een principiële voorafgaande vergunning op te leggen voor het voorhanden hebben van vuurwapens, met inbegrip van jacht- en sportwapens, heeft de federale wetgever zijn bevoegdheid inzake de regeling van het bezit van wapens uitgeoefend.

In de parlementaire voorbereiding betreffende de artikelen 16 en 36 van de bestreden wet wordt gepreciseerd : « Het advies van de Raad van State dat meent dat de sportschutter uitgesloten dient te worden van de federale reglementering betreffende de veiligheidsvoorwaarden die gerespecteerd moeten worden bij de opslag van wapens, werd niet gevolgd. Immers de bevoegdheid van de gemeenschappen met betrekking tot sport betreft de organisatie van de beoefening van de sport en in het bijzonder de vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning en de beoefening ervan.

De federale wetgever blijft bevoegd om de regels betreffende de veiligheid die in acht genomen moeten worden voor elke houder van een vuurwapen zonder onderscheid, vast te stellen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 29 en 35).

B.19.1. De federale wetgever heeft overigens rekening gehouden met de hoedanigheid van jager of van sportschutter, vermits, op grond van artikel 11, § 3, 9°, a) en b), van de wapenwet, de jacht en het sportschieten een wettige reden vormen voor het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van het betrokken wapen en van de munitie.

B.19.2. De federale wetgever heeft daarnaast rekening gehouden met de bevoegdheid van de gewesten inzake de jacht, alsook met de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de sport, vermits uit artikel 12 van de wapenwet voortvloeit dat de door de gewesten afgegeven jachtverloven of de door de gemeenschappen afgegeven sportschutterslicenties de houders ervan vrijstellen van de verplichting om de in artikel 11 van de wapenwet bepaalde voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen aan te vragen, op voorwaarde dat hun strafrechtelijke antecedenten, hun kennis van de wapenwetgeving en hun geschiktheid om een vuurwapen op een veilige manier te hanteren vooraf zijn nagegaan.

Artikel 15 van de wapenwet stelt de jagers en sportschutters eveneens vrij van een wapendrachtvergunning « mits ze hiervoor een wettige reden hebben en dit uitsluitend gebeurt in het kader van de beoefening van de aldaar bedoelde activiteiten ».

B.19.3. Door het voorhanden hebben van alle vuurwapens, met inbegrip van de jacht- en sportwapens, voor alle burgers te regelen, heeft de federale wetgever ten slotte de uitoefening, door de gemeenschappen, van hun bevoegdheid inzake de sport en het openluchtleven niet onmogelijk of overdreven moeilijk gemaakt, aangezien zij bevoegd blijven om onder meer aan de sportschutters randvoorwaarden op te leggen met betrekking tot het voorhanden hebben of het opslaan van wapens die voor de beoefening van het sportschieten worden gebruikt.

B.19.4. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het wettigheidsbeginsel in strafzaken B.20.1. Verschillende middelen worden afgeleid uit de schending, door diverse bepalingen van de bestreden wet, van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.20.2. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. [...] ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepalen : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. [...] ».

B.20.3. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan op grond van regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.20.4. Uit de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, alsmede uit artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vloeit ook voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is en de mogelijke op te lopen straf kan kennen.

Wat de ontvankelijkheid van sommige middelen afgeleid uit het wettigheidsbeginsel in strafzaken betreft B.21.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4052 en het eerste middel in de zaak nr. 4087 zijn gericht tegen de artikelen 6, 11, 14, 15, 16, 21, 35, 2°, 44 en 45 van de bestreden wet. Volgens de verzoekende partijen zouden die bepalingen onder meer in strijd zijn met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, verankerd in artikel 14 van de Grondwet.

Artikel 23 van de bestreden wet bestraft de overtreders van de bepalingen van de voormelde wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 1.000 tot 25.000 euro, of met een van die straffen alleen. Artikel 24 van dezelfde wet heeft betrekking op de regeling van de wapens die op grond van artikel 42 van het Strafwetboek verbeurdverklaard zijn, terwijl artikel 25 bepaalt dat, bij herhaling, de overeenkomstig artikel 5 van de bestreden wet erkende personen tot de tijdelijke of definitieve sluiting van hun onderneming zullen kunnen worden veroordeeld.

Die artikelen, die als enige in straffen voorzien, maken evenwel niet het voorwerp uit van de twee voormelde beroepen tot vernietiging.

Hieruit volgt dat artikel 14 van de Grondwet vreemd is aan de bepalingen die in het tweede middel in de zaak nr. 4052 en het eerste middel in de zaak nr. 4087 worden bestreden.

Die middelen zijn niet ontvankelijk in zoverre zij artikel 14 van de Grondwet aanvoeren.

B.21.2.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4052 verwijt voorts de artikelen 6, § 2, 11, § 3, 9°, b) en e), en 35, 2°, van de bestreden wet dat zij artikel 12 van de Grondwet schenden, in zoverre zij overdreven bevoegdheidsdelegaties aan de Koning zou bevatten.

Artikel 6, § 2, van de bestreden wet gelast de Koning de voorwaarden vast te stellen « waaronder de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats bijzondere erkenningen kan verlenen aan personen die beroepsmatige activiteiten van wetenschappelijke, culturele of niet-commerciële aard met vuurwapens uitoefenen ».

Artikel 11, § 3, 9°, van de bestreden wet bevat een lijst van redenen die, onder de voorwaarden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, als wettige redenen kunnen worden beschouwd voor de verwerving van een vergunningsplichtig wapen en de daarbij horende munitie. Het bestaan van een dergelijke reden is een van de voorwaarden voor het verkrijgen van de door de bevoegde gouverneur afgegeven vergunning.

Artikel 35, 2°, van de bestreden wet machtigt de Koning ertoe om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden vast te stellen voor de afgifte en de vorm van de in de bestreden wet bedoelde documenten.

Die bepalingen strekken dus ertoe de voorwaarden vast te stellen waaronder de door de wetgever bepaalde erkenningen en vergunningen worden afgegeven.

B.21.2.2. Artikel 5 van de bestreden wet bepaalt dat niemand een activiteit als wapenhandelaar of tussenpersoon mag uitoefenen zonder daartoe vooraf te zijn erkend door de voor de vestigingsplaats bevoegde gouverneur. Artikel 10 van dezelfde wet schrijft voor dat een vergunningsplichtig vuurwapen enkel mag worden verkocht of overgedragen aan personen met een erkenning of een vergunning. Artikel 11 van dezelfde wet verbiedt daarentegen de particulieren een vergunningsplichtig vuurwapen of de daarbij horende munitie voorhanden te hebben zonder voorafgaande vergunning verleend door de voor de verblijfplaats van de verzoeker bevoegde gouverneur. Ten slotte is het dragen van een vergunningsplichtig wapen op grond van artikel 14 van de bestreden wet in beginsel afhankelijk van het verkrijgen van een wapendrachtvergunning.

Het niet nakomen van dergelijke verplichtingen wordt strafrechtelijk bestraft overeenkomstig de artikelen 23 en volgende van de wet.

B.21.2.3. Hieruit volgt dat de door de bestreden bepalingen aan de Koning verleende delegaties Hem niet in staat stellen nieuwe strafbaarstellingen in te voeren, noch de inhoud van de in B.21.2.2 bedoelde strafbaarstellingen te preciseren, daar die integendeel uitsluitend voortvloeien uit de wetsbepalingen die de personen zonder een voorafgaande erkenning of vergunning bepaalde gedragingen verbieden.

Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op de schending van artikel 12 van de Grondwet.

B.21.3.1. Het vierde middel in de zaak nr. 4032 is met name afgeleid uit de schending, door artikel 35 van de bestreden wet, van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van het « beginsel van de uitoefening van de bevoegdheden door de wetgever, onder voorbehoud van een precieze machtiging aan de uitvoerende macht ».

De verzoekende partijen in die zaak beperken zich echter ertoe de vage en overdreven delegaties vervat in dat artikel 35 te bekritiseren.

B.21.3.2. Teneinde te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moet in de middelen van het verzoekschrift worden aangegeven welke regels, waarvan het Hof de inachtneming waarborgt, zouden zijn geschonden alsmede welke bepalingen die regels zouden schenden, en moet worden uiteengezet hoe die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

Daar het middel niet preciseert welke delegaties het in het bijzonder beoogt en in welke zin die onregelmatig zouden zijn, stelt het noch de partijen, noch het Hof in staat het onderwerp van de grief nauwkeurig te bepalen.

Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op artikel 35 van de bestreden wet.

Wat de classificatie van de wapens betreft B.22.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 (vierde middel) en in de zaak nr. 4040 (eerste en tweede middel) verwijten artikel 3, § 1, 16°, van de bestreden wet dat het de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, van de Grondwet, alsook artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt.

B.22.2. De bestreden bepaling luidt : « Als verboden wapens worden beschouwd : [...] 16° door de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aangewezen tuigen, wapens en munitie die een ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid kunnen vormen en wapens en munitie die om die reden alleen de diensten bedoeld in artikel 27, § 1, tweede en derde lid, voorhanden mogen hebben; [...] ».

Artikel 8 van dezelfde wet daarentegen bepaalt : « Niemand mag verboden wapens vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, overdragen of vervoeren, opslaan, voorhanden hebben of dragen.

In geval van inbreuk op het vorige lid worden de wapens in beslag genomen, verbeurd verklaard en vernietigd, zelfs indien zij niet aan de veroordeelde toebehoren ».

B.22.3. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling heeft de wetgever gepreciseerd dat de machtiging aan de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken ertoe strekte « tegemoet te komen aan de permanente mogelijkheid dat plots nieuwe modellen op de markt verschijnen, die een te groot risico inhouden ».

Er werd aan toegevoegd : « Tevens wordt de mogelijkheid geboden dat wapens en munitie worden verboden omdat ze veiligheidshalve alleen door de politiediensten en het leger voorhanden mogen worden gehouden en niet noodzakelijk zijn voor de beoefening van een privé-activiteit » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 20).

B.22.4. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat niet zover dat het de wetgever ertoe verplicht elk aspect van het misdrijf zelf te regelen. Een delegatie aan een andere overheid is niet in strijd met dat beginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.22.5. De bestreden bepaling strekt ertoe het mogelijk te maken dat de lijst van de verboden wapens snel wordt aangepast wanneer nieuwe modellen verschijnen die een ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid kunnen vormen en waarmee de wetgever per definitie geen rekening kon houden bij de aanneming van de wapenwet.

De wetgever heeft zelf in artikel 8 van de bestreden wet de strafbaar gestelde handelingen met betrekking tot verboden wapens vastgesteld.

Daarnaast worden in de artikelen 23 tot 25 van dezelfde wet de straffen bepaald die van toepassing zijn wanneer die bepaling wordt overtreden.

B.22.6. Aangezien de wetgever zelf het doel van de bestreden machtiging en de grenzen waarbinnen zij is verleend, alsook de strafbaar geachte gedragingen heeft gepreciseerd, zijn de essentiële elementen van de strafbaarstelling bij de wet vastgesteld, zodat is tegemoetgekomen aan het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.

B.22.7. Voor het overige staat het aan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken de classificatie van nieuwe tuigen, wapens of munitie in de categorie « verboden wapens » gepast te verantwoorden, en aan de bevoegde rechter om te bepalen of zij de grenzen van de machtiging die de wetgever hun heeft verleend, in acht hebben genomen.

B.22.8. Onder voorbehoud van het gestelde in B.22.5 zijn het vierde middel in de zaak nr. 4032, in zoverre het betrekking heeft op artikel 3, § 1, 16°, van de bestreden wet, en het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 4040 niet gegrond.

B.23.1. In hun vierde middel verwijten de verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 voorts artikel 3, § 1, 17°, van de bestreden wet dat het in strijd is met het wettigheidsbeginsel in strafzaken.

B.23.2. De bestreden bepaling luidt : « Als verboden wapens worden beschouwd : [...] 17° voorwerpen en stoffen die niet als wapen zijn ontworpen, maar waarvan, gegeven de concrete omstandigheden, duidelijk is dat degene die ze voorhanden heeft, draagt of vervoert, ze wenst te gebruiken voor het toebrengen van lichamelijk letsel aan of het bedreigen van personen ». B.23.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding is in dat opzicht onderstreept : « Punt 11 bevestigt de rechtspraak van het Hof van Cassatie die in bepaalde omstandigheden toelaat gewone voorwerpen die niet als wapen zijn ontworpen, als verboden wapen te beschouwen. Dit is bijvoorbeeld het geval met een baseballbat die door iemand wordt gebruikt om mensen mee te bedreigen of om daden van vandalisme te plegen. Het is niet de bedoeling willekeurig personen te vervolgen die onschuldig dergelijke voorwerpen dragen of ze gebruiken binnen hun normale context, maar wel om preventief te kunnen optreden tegen de dragers van potentiële wapens die duidelijke bedoelingen hebben deze als zodanig te gebruiken. In dergelijke gevallen volstaat artikel 135 van het Strafwetboek niet : in het gewoon strafrecht is immers een begin van uitvoering vereist vooraleer er sprake is van een misdrijf.

Om tegemoet te komen aan de actuele noodzaak om ook repressief te kunnen optreden tegen het misbruik van bepaalde chemische, biologische of zelfs ongevaarlijke stoffen ter bedreiging van mensen, werd deze bepaling niet meer beperkt tot voorwerpen, maar geldt ze nu ook voor stoffen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 20).

B.23.4. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet, is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling, en in beginsel, in voorkomend geval, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.23.5. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen eigen aan de gedragingen die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.23.6. Uit de memorie van toelichting van de bestreden wet, die in B.23.3 wordt geciteerd, blijkt dat de wetgever zich heeft laten inspireren door de rechtspraak van het Hof van Cassatie om het individu dat een niet als wapen opgevat voorwerp of niet als wapen opgevatte stof voorhanden heeft, draagt of vervoert om iemand anders te bedreigen of deze laatste lichamelijke letsels toe te brengen, strafbaar te stellen.

Het Hof van Cassatie heeft immers geoordeeld : « Worden geacht verboden wapens te zijn de verdoken of geheime aanvalswapens, voor zover ze niet als verweerwapens of oorlogswapens moeten worden beschouwd en hetzij wapens zijn die het uiterlijk hiervan niet hebben, hetzij tuigen, gereedschappen of voorwerpen zijn die normaal, tenzij bij toeval, niet als wapen worden gebruikt, maar blijkens de concrete omstandigheden van de zaak voor aanval worden bestemd » (Cass., 30 juni 1998, Arr. Cass., 1998, p. 779).

B.23.7. Een tekst met algemene draagwijdte kan niet worden verweten geen preciezere definitie van het vereiste opzet te geven. Zoals het hem toekomt wanneer hij over de ernst van de aan hem voorgelegde feiten moet oordelen, zal de rechter het bestaan van dat opzet moeten beoordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door de objectieve bestanddelen in overweging te nemen en met de specifieke omstandigheden van elke zaak en met de in het strafrecht geldende beperkende interpretatie rekening te houden.

Hij zal meer bepaald rekening moeten houden met de objectieve elementen die voortvloeien uit de « concrete omstandigheden » om het opzet iemand te verwonden of te bedreigen, vast te stellen, dat bovendien manifest zal moeten zijn en « duidelijk » zal moeten voortvloeien uit dergelijke omstandigheden.

Hieruit volgt dat de bestreden bepaling, ook al laat zij aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid, hem geen autonome bevoegdheid inzake strafbaarstelling toekent die inbreuk zou maken op de bevoegdheden van de wetgever.

B.23.8. In zoverre het betrekking heeft op artikel 3, § 1, 17°, van de bestreden wet, is het middel niet gegrond.

B.24.1. In hun vierde middel vorderen de verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 de vernietiging van de artikelen 3, § 3, 2°, en 34 van de wapenwet.

B.24.2. Artikel 3, § 3, van die wet bepaalt : « Als vergunningsplichtige wapens worden beschouwd : 1° alle overige vuurwapens;2° andere wapens die door de Koning bij deze categorie worden ingedeeld ». Artikel 34 van die wet bepaalt : « De Koning kan de toepassing van de bepalingen van de artikelen 5 tot 7, 10 tot 22 en 33, geheel of gedeeltelijk uitbreiden tot andere wapens dan vuurwapens ».

B.24.3. De aan de Koning bij artikel 3, in fine, van de wet verleende machtiging wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « De Koning behoudt de mogelijkheid wapens van twijfelachtig model in een van de categorieën in te delen omdat men op dit ogenblik niet kan voorzien welke nieuwe wapentypes er in de toekomst op de markt zullen komen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 22).

Ten aanzien van artikel 34 van de wet wordt gepreciseerd : « Deze reeds bestaande bepaling wordt uitgebreid naar alle bepalingen van de wet die nuttig kunnen zijn voor de controle op handelingen met niet-vuurwapens zoals luchtgeweren, paintballs,..., wat niet betekent dat hieraan onmiddellijk volledige uitvoering zal worden gegeven. De praktijk wijst echter soms uit dat er misbruiken ontstaan, waartegen snel moet kunnen worden opgetreden » (ibid., p. 34).

B.24.4. De bestreden machtigingen en de daarvoor gegeven verantwoording dienen te worden beoordeeld in het licht van het algemeen doel van de wet, dat erin bestaat de verspreiding van wapens te bestrijden teneinde de openbare veiligheid te verzekeren (ibid., pp. 14 tot 17).

In deze aangelegenheid dient allereerst rekening te worden gehouden met technologische evoluties waardoor nieuwe types van wapens op de markt kunnen worden gebracht die vergelijkbare kenmerken of risico's kunnen vertonen als de door de wet omschreven vergunningsplichtige wapens of waarvoor het kan zijn aangewezen daarop de voorschriften van de artikelen 5 tot 7, 10 tot 22 of 23 van de wet geheel of gedeeltelijk toe te passen teneinde de aan het gebruik ervan verbonden risico's te beperken. Het valt evenmin uit te sluiten dat voorheen in België niet gekende wapens in omloop geraken of dat niet als wapens geconcipieerde voorwerpen die functie gaan vervullen. Dergelijke evoluties vereisen een gedetailleerde reglementering die bovendien op soepele wijze moet kunnen worden aangepast aan wijzigende omstandigheden. De in de bestreden bepalingen gegeven machtigingen doen bijgevolg geen afbreuk aan de in het middel aangehaalde bepalingen.

B.24.5. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 3, § 3, 2°, en 34 van de bestreden wet, is het middel niet gegrond.

B.25.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4088 is met name gericht tegen artikel 2, 9°, van de bestreden wet.

B.25.2. De bestreden bepaling luidt : « Voor de toepassing van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan wordt verstaan onder : [...] 9° ' namaakwapen ' : ' al dan niet " inerte " natuurgetrouwe imitatie, replica of kopie van een vuurwapen ' ». B.25.3. Artikel 3, § 2, van de wapenwet bepaalt : « Als vrij verkrijgbare wapens worden beschouwd : 1° de blanke wapens, de niet-vuurwapens en de namaakwapens waarvoor geen bijzondere regeling geldt; [...] ».

B.25.4. De verzoekers in de zaak nr. 4088 zien niet in hoe een namaakwapen vrij verkrijgbaar zou kunnen zijn, terwijl het niet « inert » zou zijn. Door het tegendeel te bepalen zou de wetgever het beginsel van de duidelijkheid en de voorspelbaarheid van de strafwet schenden.

B.25.5. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt gepreciseerd dat de term « inert » « betekent niet in staat enig projectiel af te schieten » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 18).

Volgens artikel 2, 12°, van de bestreden wet wordt onder een niet-vuurwapen begrepen « elk wapen dat één of meerdere projectielen afschiet waarvan de voortstuwing niet resulteert door de verbranding van poeder of door een detonator ».

B.25.6. Artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 « tot indeling van sommige gas- en luchtwapens en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de wapens voor wapenrekken en het koninklijk besluit van 11 januari 1995 tot indeling van sommige alarmwapens bij de categorie verweerwapens », zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 29 december 2006, bepaalt : « De korte namaakwapens en de korte repeteer, semi-automatische of automatische wapens en de korte slingerwapens, die projectielen kunnen afschieten door middel van een ander aandrijvingsmechanisme dan de verbranding van kruit, worden gerangschikt in de categorie van de vergunningsplichtige wapens wanneer de kinetische energie van het projectiel, gemeten op 2,5 meter afstand van het uiteinde van de loop, meer dan 7,5 Joule bedraagt. [...] ».

B.25.7. De bestreden bepaling preciseert weliswaar zelf niet de wijze van voortstuwing van het projectiel, dat kan worden afgevuurd door een vrij verkrijgbaar namaakwapen. Rekening houdend met de in artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 aangebrachte preciseringen, is het evenwel mogelijk om een onderscheid te maken tussen de namaakwapens die weliswaar niet inert, maar wel vrij verkrijgbaar zijn, en de namaakwapens die in werkelijkheid dienen te worden gelijkgesteld met vuurwapens en om die reden vergunningsplichtig zijn, overeenkomstig artikel 3, § 3, 2°, van de bestreden wet.

B.25.8. In zoverre het betrekking heeft op artikel 2, 9°, van de bestreden wet, is het middel niet gegrond.

Wat de voorwaarden inzake de regelmatigheid van een wapenverzameling betreft B.26.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 betwisten, in hun tweede middel, artikel 6, § 1, van de bestreden wet. Volgens hen zou die bepaling de Koning ertoe machtigen de grondvoorwaarden vast te stellen waaraan een wapenverzameling moet voldoen, terwijl het wettigheidsbeginsel in strafzaken zou vereisen dat die voorwaarden in de wet worden vastgesteld.

B.26.2. Artikel 6, § 1, van de bestreden wet bepaalt : « De natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen die een museum of een verzameling van meer dan tien vergunningsplichtige vuurwapens of van munitie wensen aan te leggen zonder voor elk bijkomend wapen een vergunning overeenkomstig artikel 11 te moeten bekomen, moeten overeenkomstig artikel 5, §§ 3 en 4, daartoe worden erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats. De Koning bepaalt de inhoudelijke voorwaarden waaraan de verzameling moet voldoen en de bijzondere in acht te nemen technische voorzorgen indien de wapens ontwikkeld zijn na 1945 ».

B.26.3. Volgens de parlementaire voorbereiding heeft de bestreden bepaling tot doel het statuut van de verzamelaar te verbeteren dat in de wet van 30 januari 1991 « in extremis [was] [...] ingevoegd zonder enige nadere uitwerking of habilitatie daartoe aan de Koning, en op een bijzonder ongelukkige plaats. Het was bijgevolg noodzakelijk hieraan te verhelpen door een duidelijker bepaling te schrijven op een logische plaats, met name onmiddellijk na de artikelen die de erkenning van de wapenhandelaar betreffen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 23).

Voorts is gepreciseerd : « Het blijft de bedoeling dit systeem te beperken tot ' historische ' verzamelingen, maar gelet op de uiteenlopende interpretaties die aan deze term kunnen worden gegeven, is het verkieslijk de Koning te machtigen nadere concrete inhoudelijke criteria uit te werken. De wet geeft alvast het kader aan : de oudste wapens (ruwweg de 19de-eeuwse modellen die werken op zwart kruit, en enkele modellen op rookzwak kruit) vallen onder de categorie wapens voor wapenrekken zodat daarvoor geen erkenning is vereist; de ' moderne, maar reeds historische' wapens tot en met 1945 zullen onder het bestaande systeem van erkenningen blijven vallen, en voor de wapens van recentere datum zal een strenger regime gelden (beperking van aantal en type verwerfbare wapens, strengere veiligheidsmaatregelen) » (ibid. ).

B.26.4. Zowel uit de tekst van de bestreden bepaling als uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat de wetgever de essentiële voorwaarden inzake het aanleggen van een verzameling van vergunningsplichtige wapens heeft vastgesteld en dat hij aan de Koning slechts een beperkte delegatie heeft verleend die in hoofdzaak betrekking heeft op de veiligheidsvoorwaarden die de verzamelaars in acht moeten nemen. De vaststelling van dergelijke voorwaarden vereist een gedetailleerde reglementering die bovendien op soepele wijze aan de praktische vereisten moet kunnen worden aangepast.

B.26.5. In zoverre het betrekking heeft op artikel 6, § 1, van de bestreden wet, is het middel niet gegrond.

Wat de definitie van het begrip « voorhanden hebben » betreft B.27.1. Het eerste middel in de zaak nr. 4087 betreft de schending, door artikel 11, § 1, van de bestreden wet, van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, in zoverre die bepaling het begrip « voorhanden hebben » van vergunningsplichtige wapens niet op voldoende nauwkeurige wijze zou definiëren.

B.27.2. Artikel 11, § 1, van de bestreden wet bepaalt : « Zonder een voorafgaande vergunning, verleend door de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de verzoeker, is het particulieren verboden een vergunningsplichtig vuurwapen of de daarbij horende munitie voorhanden te hebben. Deze vergunning kan slechts worden verleend na advies, binnen drie maanden na de aanvraag, van de korpschef van de lokale politie van de verblijfplaats van de verzoeker. De beslissing moet met redenen worden omkleed. De vergunning kan worden beperkt tot het voorhanden hebben van het wapen zonder munitie en ze is slechts geldig voor één wapen.

Indien blijkt dat het voorhanden hebben van het wapen de openbare orde kan verstoren of de wettige reden ingeroepen om de vergunning te bekomen, niet meer bestaat, kan de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de betrokkene de vergunning volgens een door de Koning bepaalde procedure bij een met redenen omklede beslissing beperken, schorsen of intrekken na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings bevoegd voor deze verblijfplaats ».

B.27.3. De term « voorhanden hebben » wordt niet gedefinieerd in artikel 2 van de bestreden wet. Hij dient derhalve te worden geïnterpreteerd in de gangbare betekenis ervan, wat overigens in de parlementaire voorbereiding wordt bevestigd (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 18).

Bovendien maakte de wet van 3 januari 1933 reeds gebruik van het begrip « voorhanden hebben » van wapens en heeft de voormelde richtlijn 91/477/EEG eveneens een dergelijk concept gebruikt.

B.27.4. Overeenkomstig artikel 11 van de wet van 3 januari 1933, vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 januari 1991, was het voor particulieren verboden oorlogsvuurwapens voorhanden te hebben, behoudens een vergunning van de provinciegouverneur. Artikel 14 van die wet, zoals ingevoegd bij de wet van 4 mei 1936, maakte het voorhanden hebben van een verweervuurwapen afhankelijk van de inschrijving ervan of het voorafgaandelijk verkrijgen van een machtiging tot aankoop. Het voorhanden hebben van een verboden wapen werd daarentegen niet onwettig geacht.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 januari 1933 is het begrip « voorhanden hebben » van wapens op de volgende wijze toegelicht : « Iedere burger kan bij hem allerlei wapens houden teneinde daarvan gebruik te maken zoals hij dat wil voor de verdediging van zijn persoon of de vrijwaring van zijn eigendom » (Parl. St., Kamer, 1920-1921, nr. 12, p. 6) (eigen vertaling).

B.27.5. De wet van 30 januari 1991 wijzigde de wet van 3 januari 1933 teneinde het voorhanden hebben van zowel een oorlogsvuurwapen als een verweervuurwapen te onderwerpen aan een voorafgaande vergunning.

In de memorie van toelichting wordt die wijziging als volgt verantwoord : « De procedure die het verkrijgen van verweerwapens machtigt, wordt gedeeltelijk herzien en de structuur van de artikelen 5 en 6 wordt aangepast. De vergunning om ze te verkrijgen wordt vervangen door een vergunning om ze voorhanden te hebben. Die wijziging heeft tot doel elk misverstand uit te sluiten over de geldigheid van een vergunning om wapens te verkrijgen als vergunning om ze voorhanden te hebben » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 978/1, p. 5).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 januari 1991 werd voorts gepreciseerd dat de term « verkrijgen » « onder meer door de rechtsleer, steeds in de meest ruime zin [werd] geïnterpreteerd; niet enkel een verkrijging in eigendom maar eveneens het in bezit nemen ressorteren hieronder », zodat het gebruik van die term, in artikel 14, tweede lid, van de wet van 3 januari 1933, zoals het was gewijzigd bij de wet van 30 januari 1991, bestaanbaar was met het begrip « voorhanden hebben » dat overigens in dezelfde wet wordt gebruikt (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 972-2, pp. 35-36).

B.27.6. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wijst niets erop dat de wetgever de betekenis die in de vroegere wetgevingen ter zake aan de term « voorhanden hebben » werd gegeven, heeft willen opgeven. Het doel van de opspoorbaarheid dat de bestreden wet nastreeft, bevestigt overigens de wil van de wetgever om het de overheden die met de handhaving van de openbare veiligheid belast zijn, mogelijk te maken de effectieve plaatsbepaling van elk vuurwapen op het grondgebied te kennen.

B.27.7. Hieruit volgt dat de term « voorhanden hebben » in de gebruikelijke betekenis ervan dient te worden begrepen en derhalve het effectieve bezit aangeeft, ongeacht de juridische titel die daaraan ten grondslag ligt. Het voorhanden hebben van een wapen onderscheidt zich overigens van het dragen ervan, in zoverre het dragen van een wapen veronderstelt dat men het onmiddellijk en zonder verplaatsing kan nemen.

B.27.8. Het middel is niet gegrond.

Wat het « opslaan » van vuurwapens of munitie betreft B.28.1. In hun tweede middel betwisten de verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 de grondwettigheid van artikel 16 van de bestreden wet, in zoverre het noch het begrip « opslaan », noch de procedure om een opslagvergunning voor vuurwapens of munitie te kunnen verkrijgen, zou definiëren.

B.28.2. Artikel 16 van de wapenwet bepaalt : « Het opslaan van vergunningsplichtige vuurwapens of munitie mag alleen als daartoe voor de betrokken hoeveelheid een van de volgende wettige redenen bestaat : 1° het wettig voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en een noodzakelijke hoeveelheid munitie daarvoor door de eigenaars ervan die samenwonen op hetzelfde adres en die de wapens daar opslaan;2° de wettige activiteiten van erkende personen ». B.28.3. Daar de wetgever het opslaan van vuurwapens niet onderwerpt aan een specifieke vergunning, gaat het tweede middel in de zaak nr. 4052, in zoverre daarin wordt aangenomen dat een dergelijke vergunning bestaat, uit van een verkeerde veronderstelling.

B.28.4. Het Hof moet zich echter buigen over het begrip « opslaan » van wapens en munitie, dat niet wordt uitgelegd in artikel 2 van de bestreden wet.

De bestreden bepaling is in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Nu de gouverneur bevoegd wordt voor alle vergunningen en erkenningen in het kader van de wapenwetgeving en bijgevolg een goed overzicht zal hebben van het wapenbezit van elk individu, en nu voor elk vergunningsplichtig vuurwapen een afzonderlijke beoordeling op grond van duidelijke criteria zal gebeuren, is het niet langer noodzakelijk een aparte vergunning voor opslagplaatsen van deze wapens te behouden.

Andere opslagplaatsen, waar wapens zijn opgeslagen die niet toebehoren aan een enkele persoon, vallen onder een vorm van erkenning (handel, verzameling, schietstand), zodat ook hier de zin van een aparte vergunning is weggevallen. Vandaar dat dit artikel in zijn nieuwe lezing enkel nog een wettige reden vereist voor het opslaan van grotere hoeveelheden vergunningsplichtige vuurwapens en munitie.

De wet somt de mogelijke wettige redenen op. Zo zal de jager duidelijk een wettige reden hebben om op een bepaalde plaats een aantal wapens onder te brengen, dat overeenstemt met het aantal dat hij nodig heeft voor de jacht op verschillende soorten wild en voor faunabeheer. Zo ook zal een sportschutter een wettige reden hebben om wapens bijeen te brengen voor de verschillende disciplines waaraan hij deelneemt, eventueel met enkele reservewapens. Wat de munitie betreft moet worden rekening gehouden met het feit dat deze soms in grotere hoeveelheden wordt aangekocht om een prijsvoordeel te doen of omdat het een specifieke munitie is die moeilijker vindbaar is.

Anderzijds is er geen sprake van een wettige reden als een gewone particulier zijn huis aan anderen aanbiedt als opslagplaats voor hun wapens, of als hij voor zijn activiteit abnormaal veel wapens opslaat.

Immers, nu worden ook de nog relatief eenvoudig te verkrijgen jacht- en sportwapens meegeteld. Wat evenmin kan, is het opslaan van overdreven hoeveelheden munitie zodat teveel gevaar ontstaat voor de omgeving » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 28-29).

B.28.5. Artikel 16 van de wet van 3 januari 1933 bepaalde, vóór de wijziging ervan bij de wet van 30 januari 1991 : « Behoudens het geval voorzien bij artikel 12, is het aan iederen persoon die noch wapenfabrikant noch wapenhandelaar is, verboden verweer- of oorlogswapenen op te slaan, zonder de steeds herroepbare machtiging vanwege den procureur des Konings ».

In een arrest van 20 augustus 1984 besliste het Hof van Cassatie dat : « genoemde wet van 3 januari 1933, inzonderheid artikel 16, de woorden ' opslaan ' en ' opslagplaats ' niet omschrijft; dat die woorden derhalve moeten worden begrepen in hun gebruikelijke betekenis, dit is, wat het woord ' opslaan ' betreft, ' een voorraad opdoen ' en, wat het woord ' opslagplaats ' betreft, ' een plaats of een terrein waar materialen of goederen kunnen worden opgeslagen '; dat hieruit volgt dat het ' opslaan ' niet behoeft te geschieden in een onroerend goed en dat een ' opslagplaats ' niet noodzakelijk een onroerend goed is » (Cass., 20 augustus 1984, Arr. Cass., 1984, I, p. 1443).

B.28.6. Na de wijziging ervan bij de wet van 30 januari 1991 bepaalde artikel 16 van de wet van 3 januari 1933 : « Behoudens het geval bepaald bij artikel 12, is het verboden aan ieder persoon die niet overeenkomstig artikel 1 is erkend, verweer- of oorlogswapens op te slaan zonder een vergunning verleend door de gouverneur van de provincie waarin de opslagplaats gelegen is, na advies van de procureur des Konings van het arrondissement waarin de opslagplaats gelegen is. Die vergunning vermeldt de voorwaarden waarvan het bezitten van een opslagplaats afhankelijk wordt gesteld.

De overheid die de vergunning heeft verleend, kan ze bij een met redenen omklede beslissing schorsen of intrekken indien blijkt dat het bestaan van de opslagplaats de openbare orde kan verstoren, dat de voorwaarden waarvan het bezitten van een opslagplaats afhankelijk wordt gesteld niet worden nagekomen, of dat de gronden die zijn aangevoerd met het oog op het bekomen van de vergunning niet meer bestaan.

Die bepalingen zijn eveneens van toepassing op de opslagplaatsen van munitie bestemd voor hogerbedoelde wapens.

De Koning bepaalt het aantal wapens en het type van wapens en munitie die, indien zij zich op een zelfde plaats bevinden, een opslagplaats vormen ».

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 januari 1991 is gepreciseerd : « Tenslotte gaat het er om te weten wat moet worden verstaan onder de woorden ' op te slaan '.

Opgemerkt wordt dat dit begrip wordt omschreven in artikel 14 van het ontwerp. De daarin bedoelde machtiging wordt slechts gegeven mits er een reeks veiligheidsvoorwaarden worden nageleefd; de concentratie van wapens kan immers een gevaar inhouden voor de openbare veiligheid; in die zin moet het tweede lid van die bepaling worden begrepen. Aldus zal de vergunning kunnen worden ingetrokken wanneer er types van wapens worden gevonden waarvoor geen vergunning is gegeven » (Parl.

St., Senaat, 1989-1990, nr. 972-2, p. 10).

B.28.7. Ten slotte preciseerde artikel 21 van het koninklijk besluit van 20 september 1991 « tot uitvoering van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie », ten aanzien van de verweerwapens en de oorlogswapens : « Wordt beschouwd als een opslagplaats de verzameling op een zelfde plaats : 1° van meer dan vijf oorlogswapens;2° of van meer dan vijf verweerwapens van hetzelfde kaliber of meer dan vijf verweerwapens die vuren met dezelfde munitie;3° of van meer dan tien verweer- en oorlogswapens. De verweervuurwapens bedoeld in artikel 5, derde lid, van de wet worden voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking genomen ».

Dat artikel is evenwel opgeheven bij het koninklijk besluit van 29 december 2006 « tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie en van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens ».

B.28.8. Om de in B.28.5 uiteengezette redenen kan het begrip « opslaan », gebruikt in artikel 16 van de bestreden wet, alleen in zijn gangbare betekenis worden geïnterpreteerd. Hieruit volgt dat het het bezit van een opslag van wapens of munitie op zijn woonplaats of verblijfplaats beoogt of, meer in het algemeen, de bewaring van meerdere wapens of munitie op eenzelfde plaats.

B.28.9. Artikel 16 van de bestreden wet verbiedt de bewaring, op eenzelfde plaats, van meerdere vergunningsplichtige wapens of van vergunningsplichtige munitie die niet zou zijn verantwoord door een van de in die bepaling bedoelde wettige redenen of die niet evenredig met die redenen zou zijn. Het strafbare karakter van het opslaan van wapens of munitie wordt dus beoordeeld rekening houdend met het redelijke aantal wapens en munitie dat een persoon mag opslaan, gelet op de activiteiten die hij uitoefent.

De nieuwe wet neemt een begrip van de vroegere wetgeving over dat in de rechtspraak derwijze is gepreciseerd dat het voor de rechtsonderhorige voldoende duidelijk is om zijn gedrag erop af te stemmen, zodat is voldaan aan de vereiste van voorzienbaarheid van de Strafwet.

B.28.10. In zoverre het betrekking heeft op artikel 16 van de bestreden wet is het middel niet gegrond.

Wat de wettige reden en de vergunning verbonden aan het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen betreft B.29.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4088 (tweede middel) vorderen de vernietiging van artikel 9 van de wapenwet, in zoverre het het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen onderwerpt aan een wettige reden en aan een voorafgaande vergunning, die de wetgever niet voldoende nauwkeurig zou hebben gedefinieerd.

B.29.2. Dat artikel 9 bepaalt : « Het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen is alleen toegestaan aan diegene, die daartoe een wettige reden kan aantonen ».

B.29.3. Daar de wetgever het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen niet onderwerpt aan enige bijzondere vergunning, gaat het middel, in zoverre het op de vereiste van een dergelijke vergunning berust, uit van een verkeerde veronderstelling.

Het Hof moet zich evenwel uitspreken over de grondwettigheid van de wettige reden die de wetgever vereist voor het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen.

B.29.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet heeft de minister van Justitie onderstreept dat « het begrip ' wettige reden ' voor het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen [...] geval per geval beoordeeld [zal] worden » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 21).

Daarnaast was de minister van mening dat het begrip « wettige reden », bedoeld in artikel 9 van de wet, een andere betekenis had dan de wettige reden die in artikel 11 van dezelfde wet wordt vereist om een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen. Zij onderstreepte voorts dat artikel 9 van de wet een « formulering [gebruikt die] in feite al gangbaar is in de wetgeving die momenteel al in deze aangelegenheid geldt. Er bestaat dus al rechtspraak over ». (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/003, pp. 23-24).

B.29.5. Onder de gelding van de vroegere wetgeving heeft het Hof van Cassatie een einde gemaakt aan een controverse over de interpretatie die diende te worden gegeven aan het wettige karakter van de reden die op grond van artikel 13 van de wet van 3 januari 1933 werd vereist voor het dragen van een jacht- of sportwapen.

Dat artikel bepaalde : « Het dragen van een jacht- of sportwapen is enkel toegelaten aan hem die een wettige reden kan doen gelden ».

In een arrest van 23 mei 1972 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat : « door te beslissen dat ' alleen ' het beoefenen van jacht het dragen van een jachtwapen wettigt, zodat ' enkel ' kan aanvaard worden het dragen van een wapen om zich te begeven naar- of van het jachtgebied, het arrest een restrictieve uitlegging geeft die niet te verenigen is met het begrip wettige reden, in de zin van meergenoemd artikel 13, en mitsdien zijn beslissing niet wettelijk rechtvaardigt » (Cass., 23 mei 1972,Arr. Cass., 1972, pp. 882-883).

B.29.6. Overeenkomstig de wet van 30 januari 1991 moest het dragen van een wapen uit het wapenrek eveneens worden verantwoord door een wettige reden. Tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet werd het begrip « wettige reden » als volgt uitgelegd : « Volgens de rechtspraak is het dragen gewettigd wanneer objectieve elementen voorhanden zijn, waardoor het dragen noodzakelijk is voor de uitoefening van een activiteit die toegelaten is, zoals deelneming aan een manifestatie van historische of folkloristische aard. Dit geldt niet voor het dragen van een nepwapen om een misdrijf te plegen of om de dader van een eventuele overval af te schrikken » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 978/1, p. 8).

B.29.7. Het begrip « wettige reden » bedoeld in artikel 9 van de bestreden wet maakt het niet mogelijk daaraan onzekere en vage interpretaties te geven die het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen problematisch zouden maken.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, uitgaande van de vroegere rechtspraak van het Hof van Cassatie, aan het begrip « wettige reden » een ruime interpretatie wilde geven die steunt op objectieve criteria en op grond waarvan het dragen van een vrij verkrijgbaar wapen is verantwoord door een wettige reden wanneer het is vereist voor de uitoefening van een geoorloofde activiteit.

B.29.8. In zoverre het betrekking heeft op artikel 9 van de bestreden wet is het middel niet gegrond.

Wat betreft het begrip « wettige reden » verbonden aan het dragen van een vergunningsplichtig wapen B.30.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 (tweede middel) verwijten de artikelen 14 en 15 van de wapenwet dat zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken schenden. Zij verwijten de wetgever daarin gebruik te maken van het begrip « wettige reden » zonder het voldoende nauwkeurig te definiëren.

B.30.2. De artikelen 14 en 15 van de die wet bepalen : «

Art. 14.Niemand mag een vergunningsplichtig vuurwapen dragen tenzij om een wettige reden en mits hij in het bezit is van een vergunning tot het voorhanden hebben van het betrokken wapen evenals een wapendrachtvergunning, verleend door de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de verzoeker, na advies van de procureur des Konings van het arrondissement van de verblijfplaats van de verzoeker.

De verzoeker moet een attest voorleggen van een daartoe door de Minister van Justitie erkend arts dat hij geen fysieke of mentale tegenindicaties vertoont voor het dragen van een vuurwapen.

Indien de verzoeker in België geen verblijfplaats heeft, wordt de wapendrachtvergunning verleend door de minister van Justitie, overeenkomstig de procedure voorzien door de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

De wapendrachtvergunning wordt verleend voor een duur van ten hoogste drie jaar, zij vermeldt de voorwaarden waarvan het dragen van het wapen afhankelijk wordt gesteld en moet samen met het wapen worden gedragen.

De overheid die de wapendrachtvergunning heeft verleend, kan ze volgens een procedure bepaald door de Koning bij een met redenen omklede beslissing beperken, schorsen of intrekken indien blijkt dat het dragen van het wapen de openbare orde kan verstoren, dat de voorwaarden waarvan het dragen van het wapen afhankelijk wordt gesteld niet worden nagekomen, of dat de wettige redenen die zijn aangevoerd met het oog op het verkrijgen van de vergunning niet meer bestaan.

Art. 15.De personen bedoeld in artikel 12 mogen de aldaar bedoelde vuurwapens dragen zonder in het bezit te zijn van een wapendrachtvergunning mits ze hiervoor een wettige reden hebben en dit uitsluitend gebeurt in het kader van de beoefening van de aldaar bedoelde activiteiten ».

B.30.3. Gelet op het doel van de wet dat erin bestaat het oneigenlijk gebruik van de vergunningsplichtige vuurwapens door de personen die ze voorhanden hebben, te voorkomen, kan het dragen van een vergunningsplichtig wapen alleen door een wettige reden worden verantwoord wanneer het, gelet op de omstandigheden van het geval, noodzakelijk is voor de redelijke voortzetting van de activiteit of voor het redelijk nastreven van de doelstellingen waarvoor de wapendrachtvergunning werd uitgereikt of op grond waarvan de in artikel 15 van de wet bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om een dergelijke vergunning te verkrijgen.

Ook al laat zij aan de rechter een beoordelingsruimte, toch kent de bestreden bepaling hem geen autonome bevoegdheid van strafbaarstelling toe die inbreuk zou maken op de bevoegdheden van de wetgever.

B.30.4. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 14 en 15 van de bestreden wet is het middel niet gegrond.

T en aanzien van het wettigheidsbeginsel in het algemeen Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.31.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 voeren met name, ter ondersteuning van hun derde middel, de schending aan, door artikel 32 van de wapenwet, van een « beginsel van de uitoefening van de bevoegdheden door de wetgever, onder voorbehoud van een precieze machtiging aan de uitvoerende macht ».

B.31.2. Geen enkele bepaling machtigt het Hof ertoe een norm te vernietigen om de enige reden dat die in strijd zou zijn met een dergelijk beginsel.

Wat de aan de Koning gedelegeerde bevoegdheden betreft B.32.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4052 verwijt de artikelen 6, § 2, 11, § 3, 9°, b) en e), en 35, 2°, van de wapenwet dat zij in strijd zijn met de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 105 ervan en met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.32.2. Om de in B.21.1 en B.21.2 aangegeven redenen is het middel niet ontvankelijk in zoverre het de schending van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet aanvoert.

B.32.3. In zoverre het middel de in voormelde bepalingen vervatte machtigingen aan de Koning bekritiseert, dient te worden vastgesteld dat het Hof niet bevoegd is om een bepaling te vernietigen die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever, door de Koning op te dragen een maatregel te nemen die niet onder Zijn bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet.

B.32.4. Te dezen voert het middel geen schending aan van de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten. In zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 105 ervan en met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient te worden vastgesteld dat de aangelegenheid die het voorwerp uitmaakt van de artikelen 6, § 2, 11, § 3, 9°, b) en e), en 35, 2°, van de bestreden wet, niet van dien aard is dat de Grondwet uitdrukkelijk het optreden van een democratisch verkozen vergadering vereist.

B.32.5. In zoverre het betrekking heeft op de artikelen 6, § 2, 11, § 3, 9°, b) en e), en 35, 2°, van de bestreden wet is het middel niet gegrond.

Wat de aan de gouverneur gedelegeerde bevoegdheden betreft B.33.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4032 leiden een derde middel af uit de schending, door artikel 32 van de wapenwet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling de provinciegouverneur de bevoegdheid zou toekennen om de duur van de door hem verleende erkenning en vergunning te verminderen tot onder de normale duur van zeven of vijf jaar.

B.33.2. Artikel 32 van de die wet bepaalt : « De erkenningen bedoeld in artikel 5 worden afgegeven voor een maximale duur van zeven jaar.

De erkenningen en vergunningen bedoeld in de artikelen 6, 11, 17, 20, 21 en 31 worden afgegeven voor een maximale duur van vijf jaar.

De hernieuwing van de erkenningen en vergunningen bedoeld in de artikelen 5, 6, 20 en 21 houdt slechts een controle in van de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 4. De hernieuwing van de vergunningen bedoeld in de artikelen 11 en 17 houdt slechts de formaliteiten in bedoeld in artikel 11, § 3, 2° tot 9° ».

B.33.3. Onder voorbehoud dat hij geen kennelijk onredelijke maatregel vermag te nemen, kan de wetgever een maximumduur vaststellen voor de erkenningen en de vergunningen waarin hij voorziet en de provinciegouverneur, die voor de toekenning ervan bevoegd is, toestaan de duur verder te beperken.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever, door de geldigheid van de vergunningen en erkenningen in de tijd te beperken, een effectieve en reële controle mogelijk wilde maken ten aanzien van de houders ervan (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 34).

Gelet op de algemene doelstellingen van de bestreden wet, zoals vermeld in B.11, stelt de aan de gouverneur toegekende bevoegdheid de laatstgenoemde in staat een erkenning of een vergunning voor minder dan de door de wetgever vastgestelde maximumduur af te geven, op voorwaarde dat die beperking van het recht van de betrokkene verantwoord is door een reden van openbare veiligheid.

B.33.4. De verzoekende partijen beweren ten onrechte dat een dergelijke periodieke controle nutteloos zou zijn, gelet op de andere maatregelen die de wetgever heeft genomen in de artikelen 7, § 2, 11, § 1, tweede lid, 13, 28 en 29 van de bestreden wet. Zelfs in de veronderstelling dat die laatstgenoemde bepalingen een vergelijkbare doelstelling en draagwijdte zouden hebben, is het, gelet op de door de wetgever nagestreefde vereiste van openbare veiligheid, toch niet onverantwoord de gouverneur in staat te stellen de door hem verleende vergunningen en erkenningen in de tijd te beperken.

De wetgever zou evenmin kunnen worden verweten de voorwaarden waaronder de gouverneur vermag te beslissen de geldigheidsduur van de door hem verleende vergunningen en erkenningen onder de maximale limiet te beperken, niet nauwkeuriger te hebben bepaald, vermits die beslissing is verantwoord door overwegingen in verband met de openbare veiligheid die van nature individueel dienen te worden beoordeeld.

De bij die bepaling aan de gouverneur toegekende bevoegdheid stelt hem overigens geenszins in staat af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm onder bepaalde categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde norm.

Bovendien, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, moet de gouverneur, ondanks het stilzwijgen van de wet, zijn beslissing formeel motiveren overeenkomstig de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.

B.33.5. In zoverre het betrekking heeft op artikel 32 van de bestreden wet is het middel niet gegrond.

Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.34. In verschillende middelen wordt gesteld dat de wapenwet onverantwoorde en onevenredige verschillen in behandeling zou invoeren tussen de verschillende personen die wapens die onder het toepassingsgebied van de wet vallen, voorhanden hebben.

In andere middelen wordt aangevoerd dat de wapenwet tevens discriminaties in het leven zou roepen in verband met de procedure voor het dragen van vergunningsplichtige wapens, de procedure voor de toekenning van de erkenningen of de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen, of nog, de overgangsregeling.

Wat betreft de categorieën van personen die wapens voorhanden hebben B.35. In het tweede middel in de zaak nr. 4091 wordt een discriminatie aangevoerd tussen de houders van traditionele jachtgeweren, die op grond van artikel 1 van de bestreden wet aan de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zijn onderworpen, en de houders van vuurwapens met een historische, folkloristische of decoratieve waarde die op grond van artikel 3, § 2, 2°, van de bestreden wet vrij verkrijgbaar zijn en dus niet aan de vergunning zijn onderworpen, terwijl die wapens even gevaarlijk zijn als een lang vuurwapen met gladde loop.

B.36.1. Artikel 2, 10°, van de bestreden wet definieert het « lang wapen » als het « wapen waarvan de looplengte meer dan 30 cm bedraagt of waarvan de totale lengte meer dan 60 cm bedraagt ».

De traditionele jachtgeweren vallen dus onder die categorie van wapens die op grond van artikel 3, § 3, 1°, vergunningsplichtig zijn.

Door alle vuurwapens in beginsel vergunningsplichtig te maken, heeft de wetgever rekening willen houden met het mogelijke gevaar van die wapens, verbonden aan hun intrinsieke functie, die erin bestaat projectielen af te vuren waarvan de voortstuwing ontstaat door de verbranding van poeder of door een detonator.

B.36.2. Artikel 3, § 2, van de bestreden wet beschouwt als « vrij verkrijgbare wapens » : « 2° de vuurwapens met een historische, folkloristische of decoratieve waarde zoals bepaald door de Koning. Indien dergelijke vuurwapens buiten het kader van historische of folkloristische manifestaties voor het schieten worden bestemd, worden zij evenwel beschouwd als vergunningsplichtige vuurwapens ».

In de parlementaire voorbereiding van artikel 3 wordt gepreciseerd : « Er werd geopteerd een bijzonder regime in stand te houden voor het kader van historische manifestaties door de mogelijkheid te laten de betrokken wapens volkomen legaal te gebruiken » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 21-22).

B.36.3. De in artikel 3, § 2, 2°, bedoelde wapens worden enkel als vrij verkrijgbaar beschouwd indien het gebruik ervan wordt beperkt tot de historische of folkloristische manifestaties, vermits die wapens, indien zij buiten die manifestaties voor het schieten worden gebruikt, als vergunningsplichtige vuurwapens worden beschouwd.

De wapens met een historische, folkloristische of decoratieve waarde die buiten historische of folkloristische manifestaties voor het schieten zijn bestemd, zijn dus onderworpen aan dezelfde regeling inzake de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen als de jachtgeweren.

B.36.4. De wetgever heeft de regeling van die wapens bijgevolg afgestemd op het mogelijke gevaar dat zij inhouden.

De wapens met een historische, folkloristische of decoratieve waarde die enkel worden gebruikt in het kader van een historische of folkloristische manifestatie kunnen echter niet worden vergeleken met de traditionele jachtgeweren, zodat de bijzondere context van het gebruik ervan en de voornaamste - historische, folkloristische of decoratieve - functie ervan het mogelijke gevaar van die wapens objectief beperken.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat het bijgevolg niet was vereist die wapens vergunningsplichtig te maken, wanneer het gebruik ervan tot historische of folkloristische manifestaties is beperkt.

B.36.5. Het middel is niet gegrond.

Wat de verzamelaars en de musea betreft B.37. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 zijn in hun tweede middel van mening dat de verzamelaar en de conservator van een museum met minder dan tien vergunningsplichtige wapens zouden worden gediscrimineerd doordat zij zijn onderworpen aan de verplichting om voor elk wapen een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen onder de voorwaarden bepaald in artikel 11, die niet pertinent zouden zijn en onevenredige gevolgen zouden hebben, vermits die personen niet beogen van die wapens gebruik te maken.

B.38.1. Artikel 6, § 1, van de wapenwet bepaalt : « De natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen die een museum of een verzameling van meer dan tien vergunningsplichtige vuurwapens of van munitie wensen aan te leggen zonder voor elk bijkomend wapen een vergunning overeenkomstig artikel 11 te moeten bekomen, moeten overeenkomstig artikel 5, §§ 3 en 4, daartoe worden erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats. De Koning bepaalt de inhoudelijke voorwaarden waaraan de verzameling moet voldoen en de bijzondere in acht te nemen technische voorzorgen indien de wapens ontwikkeld zijn na 1945 ».

Zoals in B.26.3 eraan is herinnerd, heeft die bepaling tot doel het statuut van de verzamelaar te verbeteren.

In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd : « Zoals reeds het geval is, wordt de verplichting tot erkenning beperkt tot de vergunningsplichtige vuurwapens, maar nu wordt uitdrukkelijk de grens aangegeven waarboven deze erkenning is vereist.

Deze grens was tot nu toe enkel opgenomen in een omzendbrief. Ook de bedoeling van een erkenning wordt nu in de wet vermeld » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 23).

Het aantal van tien wapens vormt bijgevolg de drempel waarboven het statuut van erkend verzamelaar of privémuseum het mogelijk maakt af te wijken van de verplichting om voor elk extra wapen een vergunning te verkrijgen tot het voorhanden hebben van een wapen overeenkomstig artikel 11 van de wapenwet.

B.38.2. De verzamelaars en musea die niet meer dan tien vergunningsplichtige wapens voorhanden wensen te hebben, moeten bijgevolg voor elk individueel wapen voldoen aan de voorwaarden inzake het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, bepaald in artikel 11 van de bestreden wet.

Artikel 11, § 1, eerste lid, in fine, van de bestreden wet bepaalt immers dat de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen « slechts geldig [is] voor één wapen ».

B.38.3. Daarnaast vloeit uit de tekst van artikel 6, § 1, van de bestreden wet, alsook van artikel 1, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 29 december 2006 « tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie en van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens » voort dat, in afwachting van de erkenning, de verzamelaars en musea die meer dan tien wapens voorhanden wensen te hebben, eveneens moeten beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen voor elk van de eerste tien wapens van hun verzameling.

B.38.4. Ongeacht de vraag of zij al dan niet meer dan tien wapens voorhanden wensen te hebben en al dan niet moeten worden erkend, moeten de verzamelaars en musea dus beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen voor hoogstens tien vergunningsplichtige wapens.

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat, wanneer de verzameling minder dan tien wapens telt, de hoedanigheid van « verzamelaar » niet kon verantwoorden dat de betrokkene zou worden onderworpen aan een regeling die verschilt van die van de andere personen die een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen moeten verkrijgen.

B.39.1. In tegenstelling tot wat de verzoekers aanvoeren, houden de voorwaarden inzake het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen bepaald in artikel 11 van de bestreden wet, rekening met de bijzondere situatie van de verzamelaars.

B.39.2. Artikel 11, § 3, 9°, e), van de wapenwet bepaalt immers dat « de intentie een verzameling historische wapens op te bouwen » een wettige reden vormt voor de verwerving van het betrokken wapen en de munitie.

Dat begrip « verzameling historische wapens » is gepreciseerd in de wet : vermits de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen een voorwaarde vormt voor de erkenning van de verzamelingen van meer dan tien wapens, kan de wettige reden bedoeld in artikel 11, § 3, 9°, e), alleen impliciet verwijzen naar de verzamelaars bedoeld in artikel 6 van de wet.

Zoals in B.26.3 eraan is herinnerd, beperkt die bepaling de regeling inzake de erkenning echter tot de « historische » verzamelingen, die door de Koning zullen moeten worden gepreciseerd, maar waarvan het kader in de parlementaire voorbereiding van de wet wordt aangegeven : « [...] de oudste wapens (ruwweg de 19de-eeuwse modellen die werken op zwart kruit, en enkele modellen op rookzwak kruit) vallen onder de categorie wapens voor wapenrekken zodat daarvoor geen erkenning is vereist; de ' moderne, maar reeds historische ' wapens tot en met 1945 zullen onder het bestaande systeem van erkenningen blijven vallen, en voor de wapens van recentere datum zal een strenger regime gelden (beperking van aantal en type verwerfbare wapens, strengere veiligheidsmaatregelen) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 23).

B.39.3. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat het begrip « historische wapens », onder voorbehoud van de preciseringen die door de Koning zouden kunnen worden aangebracht, de wapens van de twintigste eeuw van vóór 1946 beoogt, wat overigens overeenstemt met de classificatie van de verzamelaars zelf (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 10).

B.39.4. Aangezien de verzamelaars en de verantwoordelijken van musea voor de eerste tien vergunningsplichtige wapens een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten verkrijgen, zou de wetgever een discriminatie teweeggebracht hebben wanneer hij voor hen in andere voorwaarden voor het verkrijgen van die vergunning zou hebben voorzien.

Het loutere gegeven dat de verzamelaars en de verantwoordelijken van musea niet de intentie hebben gebruik te maken van de wapens in hun verzameling, vormt geen relevant criterium om hen vrij te stellen van het medisch attest vereist in artikel 11, § 3, 6°, vermits de wetgever rekening heeft gehouden met het mogelijke gevaar van het voorhanden hebben van een wapen, los van de intentie van de persoon die het voorhanden heeft om daarvan al dan niet gebruik te maken.

Dat medisch attest heeft tot doel aan te tonen, zoals overigens wordt vereist in artikel 83, b), van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst en in artikel 5, b), van de voormelde Richtlijn 91/477/EEG, dat de betrokkene niet ongeschikt is om een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor derden (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 26), met name wegens geestesziekte of enige andere mentale of lichamelijke stoornis.

Wanneer het gevaar objectief beperkt is door de uitsluiting van munitie in de aanvraag voor een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, is de aanvrager bovendien vrijgesteld van de praktische proef bedoeld in artikel 11, § 3, 7°.

B.39.5. Ten slotte, wanneer rechtspersonen een verzameling wapens wensen aan te leggen of wanneer het een wapenmuseum betreft, zal aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten worden voldaan door de natuurlijke persoon die op grond van de statuten van de rechtspersoon ertoe gemachtigd is de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen aan te vragen.

B.39.6. Het middel is niet gegrond.

B.40. In hun derde middel stellen de verzoekers in de zaak nr. 4091 dat de wet geen rekening ermee houdt dat talrijke wapens kunstvoorwerpen zijn en voeren zij een discriminatie aan tussen de privépersonen die wapens, kunst- of verzamelobjecten voorhanden hebben en verzamelen, en de openbare musea die niet aan de bestreden wet zijn onderworpen en de tentoongestelde wapens dus niet onklaar hoeven te maken.

B.41.1. De artikelen 6 en 11 van de wapenwet bepalen : «

Art. 6.§ 1. De natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen die een museum of een verzameling van meer dan tien vergunningsplichtige vuurwapens of van munitie wensen aan te leggen zonder voor elk bijkomend wapen een vergunning overeenkomstig artikel 11 te moeten bekomen, moeten overeenkomstig artikel 5, §§ 3 en 4, daartoe worden erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats. De Koning bepaalt de inhoudelijke voorwaarden waaraan de verzameling moet voldoen en de bijzondere in acht te nemen technische voorzorgen indien de wapens ontwikkeld zijn na 1945. § 2. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats bijzondere erkenningen kan verlenen aan personen die beroepsmatige activiteiten van wetenschappelijke, culturele of niet-commerciële aard met vuurwapens uitoefenen ». «

Art. 11.§ 1. Zonder een voorafgaande vergunning, verleend door de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de verzoeker, is het particulieren verboden een vergunningsplichtig vuurwapen of de daarbij horende munitie voorhanden te hebben. Deze vergunning kan slechts worden verleend na advies, binnen drie maanden na de aanvraag, van de korpschef van de lokale politie van de verblijfplaats van de verzoeker. De beslissing moet met redenen worden omkleed. De vergunning kan worden beperkt tot het voorhanden hebben van het wapen zonder munitie en ze is slechts geldig voor één wapen.

Indien blijkt dat het voorhanden hebben van het wapen de openbare orde kan verstoren of de wettige reden ingeroepen om de vergunning te bekomen, niet meer bestaat, kan de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de betrokkene de vergunning volgens een door de Koning bepaalde procedure bij een met redenen omklede beslissing beperken, schorsen of intrekken na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings bevoegd voor deze verblijfplaats. § 2. Indien de verzoeker in België geen verblijfplaats heeft, wordt de vergunning verleend door de minister van Justitie overeenkomstig de procedure voorzien door de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen en kan zij worden beperkt tot het voorhanden hebben van het wapen zonder munitie.

Indien de verzoeker verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie, mag de vergunning niet worden verleend zonder voorafgaand akkoord van die staat. Indien de vergunning wordt verleend, wordt die staat daarvan op de hoogte gesteld.

Indien blijkt dat het voorhanden hebben van het wapen de openbare orde kan verstoren of de wettige reden ingeroepen om de vergunning te bekomen, niet meer bestaat, kan de minister van Justitie, na advies van de Veiligheid van de Staat, de vergunning beperken, schorsen of intrekken. Deze beslissing moet met redenen zijn omkleed. De Staat waar de persoon die het wapen voorhanden heeft verblijft, wordt op de hoogte gebracht van de beslissing. § 3. De vergunning wordt slechts verleend aan personen die voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° meerderjarig zijn;2° niet zijn veroordeeld als dader of medeplichtige wegens een van de misdrijven bedoeld in artikel 5, § 4, 1° tot 4°;3° niet het voorwerp zijn geweest van een beslissing die een behandeling in een ziekenhuis beveelt, zoals bedoeld in de wet van 26 juni 1990 betreffende de persoon van de geesteszieke;4° niet geïnterneerd zijn geweest met toepassing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten;5° niet het voorwerp zijn van een lopende schorsing en niet het voorwerp geweest zijn van een intrekking met nog actuele redenen, van een vergunning tot het voorhanden hebben van of het dragen van een wapen;6° een medisch attest voorleggen dat bevestigt dat de aanvrager in staat is een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor anderen;7° slagen voor een proef betreffende de kennis van de toepasselijke regelgeving en het hanteren van een vuurwapen, waarvan de modaliteiten worden bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit;8° geen meerderjarige persoon samenwonend met de aanvrager verzet zich tegen de aanvraag;9° een wettige reden opgeven voor de verwerving van het betrokken wapen en de munitie.Het type wapen moet overeenstemmen met de reden waarvoor het gevraagd wordt. Deze wettige redenen zijn, onder de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen voorwaarden : a) de jacht en faunabeheersactiviteiten;b) het sportief en recreatief schieten;c) de uitoefening van een beroep dat bijzondere risico's inhoudt;d) de persoonlijke verdediging van personen die een objectief en groot risico lopen en die aantonen dat het voorhanden hebben van een vuurwapen dit groot risico in grote mate beperkt en hen kan beschermen;e) de intentie een verzameling historische wapens op te bouwen;f) de deelname aan historische, folkloristische, culturele of wetenschappelijke activiteiten. § 4. § 3, 3° tot 6° en 8°, zijn niet van toepassing op rechtspersonen die de wapens wensen te verwerven voor beroepsdoeleinden.

Van het theoretisch gedeelte van de proef bedoeld in § 3, 7°, zijn vrijgesteld, zij die deze proef reeds eerder met succes hebben afgelegd, bij de aanvraag van een eerdere vergunning. Zij dienen deze proef echter wel opnieuw af te leggen indien er na het afleggen van de vorige proef een tijdspanne van twee jaar verstreken is.

Van het praktisch gedeelte van de proef bedoeld in § 3, 7°, zijn vrijgesteld : 1° de aanvrager die reeds een door de Koning bepaalde ervaring met het gebruik van vuurwapens heeft;2° de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen met uitsluiting van munitie;3° de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een niet-vuurwapen dat krachtens deze wet vergunningsplichtig is;4° de aanvrager die zijn verblijfplaats in het buitenland heeft ». B.41.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, zijn de privaatrechtelijke verzamelaars en musea onderworpen aan de wapenwet : zij moeten overeenkomstig artikel 11 een vergunning tot het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens verkrijgen en alleen indien zij meer dan tien vergunningsplichtige wapens voorhanden wensen te hebben, moeten zij worden erkend overeenkomstig artikel 6 van de bestreden wet.

Wat artikel 6 betreft, is in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd dat « de publiekrechtelijke wapenmusea niet onder de toepassing van de regeling vallen, aangezien het veelal heel grote collecties zijn die zich bevinden in beschermde historische gebouwen, waar de gewone veiligheidsmaatregelen in de praktijk niet kunnen worden opgelegd en waar de zin van een erkenning afwezig is » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 23).

B.41.3. Uit die kenmerken van de verzamelingen van wapens die door de publiekrechtelijke musea voorhanden worden gehouden, alsook uit het recht van toezicht van de overheid op die musea, blijkt dat de openbare musea op het vlak van het voorhanden hebben van wapens niet kunnen worden gelijkgesteld met de privaatrechtelijke musea en verzamelaars.

Gelet op de door de bestreden wet nagestreefde doelstellingen, waaraan in B.11 is herinnerd, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat het niet verantwoord was de openbare musea te onderwerpen aan de bij de wapenwet bepaalde verplichtingen.

B.42.1. In de parlementaire voorbereiding wordt overigens aangetoond dat de wetgever in verschillende bepalingen van de bestreden wet rekening heeft gehouden met de bijzondere situatie van de privéverzamelaars en -musea.

Artikel 11, § 3, 9°, e), van de wapenwet bepaalt aldus dat « de intentie een verzameling historische wapens op te bouwen » een wettige reden vormt om het betrokken wapen en de munitie te verwerven.

Op grond van artikel 7, § 1, 4°, van dezelfde wet vormt het feit dat de in de erkenning bedoelde activiteiten gedurende één jaar niet zijn beoefend, voor de verzamelaars overigens geen reden om de erkenning in te trekken, vermits « deze [...] immers niet [kunnen] worden verplicht hun verzameling steeds verder uit te breiden zonder risico hun erkenning te verliezen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 24).

In de parlementaire voorbereiding wordt daarnaast gepreciseerd : « Omdat een aantal traditioneel als verboden beschouwde wapens als verzamelobject ruim verspreid is, werd bij de hiervoor besproken aanpassing van de lijst der verboden wapens in artikel 3 van de wet rekening gehouden met het relatief onschuldig karakter van bepaalde types. Zo werden de vaak verzamelde dolken uit de lijst gelicht omdat zoals gezegd het volstaat hun gebruik op zich te reglementeren. Voor de degenstokken en de geweerstokken, die in de lijst moeten blijven omwille van hun verborgen aard, werd dan weer een uitzondering ingebouwd ten gunste van de oude modellen die worden beschouwd als vrij verkrijgbare wapens (dit is nader te preciseren door de Koning) » (ibid. ).

B.42.2. Vermits de wetgever de verzamelaar van meer dan tien wapens een specifiek statuut heeft toegekend en bij de uitwerking van de categorieën van wapens rekening ermee heeft gehouden dat sommige wapens verzamelobjecten zijn, vormt het door de verzoekende partijen aangevoerde gegeven « dat sommige wapens kunstvoorwerpen zijn » geen relevant criterium dat verantwoordt om onder de wapens een extra onderscheid te maken, temeer daar dat kenmerk van kunstvoorwerp het objectieve gevaar ervan niet uitsluit.

B.42.3. In tegenstelling tot wat de verzoekers aanvoeren, zijn de particuliere personen die wapens voorhanden hebben en verzamelen ten slotte niet ertoe gehouden de wapens onklaar te maken wanneer zij beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen overeenkomstig artikel 11 van de bestreden wet of over een erkenning overeenkomstig artikel 6 van dezelfde wet.

B.42.4. Het middel is niet gegrond.

B.43.1. Het derde middel in de zaak nr. 4088 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 27, § 3, tweede lid, van de bestreden wet, in zoverre die bepaling het de erkende verzamelaars en musea mogelijk maakt automatische vuurwapens aan te kopen, in te voeren en voorhanden te hebben op voorwaarde dat zij de slagpin eruit verwijderen en ze bewaren op de wijze bepaald door de Koning, zonder dat die mogelijkheid wordt geboden aan de houders van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie.

B.43.2. Artikel 27, § 3, tweede lid, van de wapenwet luidt als volgt : « Erkende verzamelaars en musea mogen ze aankopen, invoeren en voorhanden hebben op voorwaarde dat ze definitief geneutraliseerd zijn. Automatische vuurwapens mogen evenwel in originele staat worden aangekocht, ingevoerd en voorhanden gehouden door erkende verzamelaars en musea, die er de slagpin moeten uit verwijderen en ze bewaren op de wijze bepaald door de Koning ».

B.44.1. Artikel 3 van de wapenwet klasseert de wapens in drie categorieën : de verboden wapens, de vrij verkrijgbare wapens en de vergunningsplichtige wapens.

De regel die voortaan van toepassing is, bestaat erin dat « alle vuurwapens, behalve de vrij verkrijgbare wapens, in beginsel verboden zijn, tenzij een vergunning werd bekomen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 20-21).

B.44.2. Krachtens artikel 3, § 1, 3°, van de wapenwet, worden de automatische vuurwapens, zoals die zijn gedefinieerd in artikel 2, 21°, beschouwd als verboden wapens. Die bepaling voert dus een verbod in op het voorhanden hebben van automatische vuurwapens door particulieren.

Artikel 8 van dezelfde wet bepaalt : « Niemand mag verboden wapens vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, overdragen of vervoeren, opslaan, voorhanden hebben of dragen.

In geval van inbreuk op het vorige lid worden de wapens in beslag genomen, verbeurd verklaard en vernietigd, zelfs indien zij niet aan de veroordeelde toebehoren ».

B.44.3. In verband met de automatische vuurwapens die bij artikel 3 van de bestreden wet verboden wapens zijn geworden, wordt in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd : « Alleen de erkende personen (dus wel de verzamelaars en de musea) zullen deze wapens nog verder voorhanden mogen hebben. Dit brengt onze wetgeving beter in overeenstemming met de reeds voornoemde Richtlijn, die dergelijke wapens bij de verboden wapens indeelt, maar toestaat dat er in individuele gevallen uitzonderingen worden gemaakt » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 19).

Particulieren mogen dus geen automatische vuurwapens meer voorhanden hebben, vermits die wapens verboden zijn.

Artikel 45, § 2, van de bestreden wet voorziet overigens in een overgangsregeling voor de particulieren die bij de inwerkingtreding van de wapenwet een automatisch vuurwapen voorhanden hebben.

B.44.4. Artikel 27, § 3, tweede lid, van de wapenwet voorziet evenwel in een regeling die afwijkt van het verbod tot het voorhanden hebben van automatische vuurwapens voor de erkende verzamelaars en musea, die automatische vuurwapens kunnen aankopen, invoeren en voorhanden hebben, op voorwaarde dat zij de slagpin eruit verwijderen en ze bewaren op de wijze bepaald door de Koning.

Die afwijking is « noodzakelijk [gebleken] om het bezit van militair materieel als deel van een erkende verzameling of museum mogelijk te laten blijven » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 32).

B.44.5. De particulieren, zelfs indien zij beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie, kunnen dus - naast de vrij verkrijgbare wapens die niet vergunningsplichtig zijn - alleen vergunningsplichtige wapens voorhanden hebben en geen verboden wapens, zoals automatische vuurwapens.

De houders van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie zijn dus niet gelijk te stellen met de erkende verzamelaars en musea : de wetgever vermocht immers ervan uit te gaan dat het verbod tot het voorhanden hebben van verboden wapens, zoals automatische vuurwapens, mogelijk afbreuk zou doen aan de beoefening van de activiteit waarvoor die personen zijn erkend, en dat het verantwoord was om alleen voor die personen hiervan af te wijken.

B.44.6. Het middel is niet gegrond.

B.45.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 bekritiseren in hun tweede middel artikel 21 van de bestreden wet, dat het vervoeren van vuurwapens beperkt. Die bepaling zou de fundamentele rechten van de « verzamelaar » op onevenredige wijze beknotten door diens vrijheid om zich te verplaatsen met wapens, zelfs zonder munitie, op discriminerende wijze te beperken.

B.45.2. Artikel 21 van de wapenwet bepaalt : « Het vervoeren van vuurwapens is slechts toegelaten aan : 1° houders van een erkenning overeenkomstig artikel 5 of artikel 6, voorzover de wapens ongeladen zijn;2° houders van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vuurwapen en personen bedoeld in artikel 12, voorzover de wapens vervoerd worden tussen hun woonplaats en hun verblijfplaats, of tussen hun woon- of verblijfplaats en de schietstand of het jachtterrein, of tussen hun woon- of verblijfplaats en een erkende persoon.Tijdens het vervoer dienen de vuurwapens ongeladen en verpakt te zijn in een afgesloten koffer, of voorzien te zijn van een trekkerslot of een equivalente beveiliging; 3° houders van een wapendrachtvergunning;4° personen die uitsluitend met dit doel een erkenning overeenkomstig artikel 5 hebben verkregen;5° professionele internationale vervoerders, mits de wapens op Belgisch grondgebied niet worden uitgeladen of overgeladen. De personen bedoeld in het eerste lid, 4°, moeten geen beroepsbekwaamheid bewijzen, maar voldoen aan alle wettelijke voorwaarden om beschouwd te kunnen worden als professionele vervoerders.

Internationale vervoerders, die niet voldoen aan het eerste lid, 5°, en die zijn gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, moeten niet worden erkend, maar bewijzen dat zij hun activiteit in de betrokken lidstaat mogen uitoefenen ».

B.46.1. In de parlementaire voorbereiding in verband met artikel 21 wordt uiteengezet : « Dit artikel onderwerpt het vervoer van vuurwapens voortaan aan bijzondere regels. Erkende personen mogen zoals vroeger hun wapens zelf vervoeren. Vergunninghouders kunnen dit eveneens onder de voorwaarden die nu reeds in een uitvoeringsbesluit zijn vastgelegd en die nu deels in de wet worden omschreven » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 31).

B.46.2. Indien de verzamelaar is erkend overeenkomstig artikel 6, dan staat artikel 21, 1°, van de bestreden wet het vervoeren van vuurwapens toe, op voorwaarde dat zij niet geladen zijn.

Indien de « verzamelaar » niet is erkend, maar beschikt over één of meer vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen of een in artikel 12 bedoelde persoon is, dan staat artikel 21, 2°, van dezelfde wet het vervoeren van ongeladen vuurwapens toe tussen zijn woonplaats en zijn verblijfplaats, tussen zijn woon- of verblijfplaats en de schietstand of het jachtterrein, of tussen zijn woon- of verblijfplaats en een erkende persoon, mits is voldaan aan enkele veiligheidsvoorwaarden.

B.46.3. Gelet op de bij de wet nagestreefde doelstellingen, waaraan in B.11 is herinnerd, vermocht de wetgever te beslissen de risico's in verband met het vervoeren van wapens te beperken door te voorzien in veiligheidsmaatregelen en door, wanneer het gaat om een particulier met een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen of een in artikel 12 bedoelde persoon, dat vervoer te beperken tot de woonplaats of de plaats waar een activiteit met het vergunde wapen wordt beoefend.

Indien de beoogde personen wapens onder minder strikte voorwaarden wensen te vervoeren, staat het hun overigens vrij, voor zover zij de noodzaak ervan aantonen, een wapendrachtvergunning (artikel 21, 3°) of een overeenkomstig artikel 5 van de wapenwet verleende vergunning voor uitsluitend het vervoeren van wapens (artikel 21, 4°) te verkrijgen.

B.46.4. Voor het overige bestaat er geen onvoorwaardelijk recht om zich vrij te verplaatsen met een wapen, daar dat laatste een gevaar voor anderen kan inhouden.

Het valt overigens niet in te zien om welke wettige redenen een « verzamelaar » de wapens die hij voorhanden heeft, zou willen vervoeren onder andere voorwaarden of naar andere plaatsen dan die welke in artikel 21, 1° en 2°, van de bestreden wet worden bedoeld.

B.46.5. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de wettige reden voor het dragen en voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen B.47. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 bekritiseren in hun tweede middel de artikelen 14 en 15 van de wapenwet, in zoverre die bepalingen voor het dragen van een vergunningsplichtig wapen zouden voorzien in een wettige reden die niet samenvalt met de wettige reden voor het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen en die niet in de wet is gedefinieerd, in tegenstelling tot de in artikel 11, § 3, bedoelde wettige reden.

B.48.1. Zoals in B.27.7 eraan is herinnerd, onderscheidt het voorhanden hebben van een wapen zich van het dragen ervan, in zoverre het dragen van een wapen de mogelijkheid veronderstelt het onmiddellijk en zonder verplaatsing te nemen.

Dat verschil tussen het voorhanden hebben en het dragen van een vergunningsplichtig wapen houdt in dat de voorwaarden voor het dragen van een vergunningsplichtig wapen kunnen verschillen van de voorwaarden voor het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen, met name op het vlak van de « wettige reden ».

B.48.2. Rekening houdend met hetgeen in B.30.3 is gezegd, is de wettige reden voor het dragen van een vergunningsplichtig wapen, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, niet zonder precisering.

B.48.3. Rekening houdend met het verschil in aard tussen het dragen van een wapen en het voorhanden hebben ervan, met name wat de mogelijke gevaren voor de veiligheid van de personen betreft, is het verschil tussen de wettige reden voor het dragen van een vergunningsplichtig wapen, geïnterpreteerd in de in B.30.3 aangegeven zin, en de wettige redenen voor het voorhanden hebben van dat wapen, opgesomd in artikel 11, § 3, 9°, van de bestreden wet, niet discriminerend.

B.48.4. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de procedure voor de toekenning van de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen B.49. Het tweede middel in de zaak nr. 4087 bekritiseert artikel 11, § 3, 6°, 7° en 9°, en § 4, van de bestreden wet in zoverre in die bepaling de wettige redenen voor het voorhanden hebben van wapens worden opgesomd en daarin wordt opgelegd het bewijs te leveren in staat te zijn de wapens te hanteren, zelfs wanneer de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning betrekking heeft op een wapen zonder munitie. Volgens de verzoekende partij zou de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie bijgevolg worden gediscrimineerd ten opzichte van de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen met munitie, voor wie de voorwaarden bepaald in artikel 11 relevant zijn.

B.50.1. In de parlementaire voorbereiding van artikel 11 wordt gepreciseerd : « Dit artikel wijzigt de bevoegdheden voor het verlenen van vergunningen tot het voorhanden hebben van een vuurwapen. Enerzijds wordt een einde gemaakt aan de bestaande versnippering door deze bevoegdheid bij de gouverneur, die zoals overal in het kader van de wapenwetgeving optreedt als agent van de federale regering, met andere woorden als een gedeconcentreerde entiteit daarvan, onder te brengen. [...] Door de wijziging wordt meer eenheid en gelijkheid beoogd. [...] Nieuw is ook dat de gouverneur in alle gevallen, dus ook wanneer hij een vergunning verleent, zijn beslissing zal moeten motiveren. Er wordt ook herinnerd aan het principe dat er voor elk wapen of elk aan de proef onderworpen onderdeel een aparte vergunning nodig is. [...] In het algemeen wordt nu ook uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid de vergunning te beperken tot het voorhanden hebben van het wapen zonder de mogelijkheid er ook munitie voor te verwerven. Dit gebeurde in de praktijk reeds vaak.

De nieuwe paragraaf 3 anderzijds, legt de voorwaarden voor het verkrijgen van een wapenbezitvergunning in de wet vast, waar die tot nu toe alleen in uitvoeringsbesluiten en omzendbrieven stonden vermeld. Dit is opnieuw in de eerste plaats ingegeven door de bezorgdheid elke vorm van willekeur en subjectiviteit te vermijden. De voorwaarden op zich zijn niet nieuw, maar sommige werden nog onvoldoende (correct) toegepast. [...] Evenmin voldoende bekend was de vereiste, vervat in de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst, dat de betrokkene niet ongeschikt mag zijn om een wapen te manipuleren zonder gevaar voor zichzelf of voor derden. Het nu voorgeschreven medisch attest is te vergelijken met dat, wat noodzakelijk is voor het behalen van een rijbewijs. De bestaande vrijstellingen voor de praktische proef worden nu in de wet ingeschreven.

De wettige reden die men tenslotte moet opgeven voor het bezit van een vergunningsplichtig vuurwapen is een voorschrift uit de voornoemde Europese Richtlijn [91/477/EEG]. Gezien de wettige reden kan verschillen afhankelijk van de situatie, het type wapen en de hoedanigheid van de betrokken persoon, zullen de in de wet opgesomde aanvaardbare redenen met alle nodige nuanceringen worden gepreciseerd in een uitvoeringsbesluit. De gouverneur zal de aangevoerde reden moeten beoordelen in functie van de wet. [...] » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 25-26).

B.50.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, moet een aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen zonder munitie niet aantonen dat hij in staat is de wapens te hanteren, vermits het bestreden artikel 11, § 4, derde lid, 2°, « de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen met uitsluiting van munitie » vrijstelt van de in § 3, 7°, bedoelde praktische proef.

Het loutere gegeven dat de aanvraag betrekking heeft op een wapen zonder munitie vormt overigens geen relevant criterium om de aanvragers van de vergunning ervan vrij te stellen het bij artikel 11, § 3, 6°, vereiste medische attest voor te leggen, vermits dat overeenstemt met een vereiste van de richtlijn 91/477/EEG en de wetgever het noodzakelijk vermocht te achten het voorhanden hebben van het vergunningsplichtige wapen alleen toe te staan voor personen die medisch gezien in staat zijn het mogelijke gevaar van elk wapen, los van de munitie, in te zien.

Tijdens de algemene bespreking betreffende die vereiste is overigens gepreciseerd : « Het is vanzelfsprekend noodzakelijk de verplichting op te leggen een arts te raadplegen alvorens iemand een vergunning krijgt om een wapen voorhanden te hebben. Het ware bijvoorbeeld absurd te tolereren dat een alcoholist een wapen mag verwerven. Die voorwaarde geldt trouwens al voor sportschutters » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/003, p. 17).

B.51.1. Er dient evenwel te worden nagegaan of de in het bestreden artikel 11, § 3, 9°, opgesomde wettige redenen het de persoon die een ongeladen wapen voorhanden wenst te hebben, mogelijk maken te voldoen aan de voorwaarden om een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen.

Het blijkt dat de vier in artikel 11, § 3, 9°, a) tot d), opgesomde redenen alleen betrekking kunnen hebben op een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning voor een wapen met munitie. Die redenen worden verantwoord door het feit dat het voorhanden hebben van een wapen met munitie alleen is toegestaan wanneer een motief bestaat dat rechtstreeks verband houdt met de hoofdfunctie van het wapen, die erin bestaat een projectiel af te vuren.

Diegene die een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie aanvraagt, kan daarentegen alleen voldoen aan twee van de zes opgesomde wettige redenen, namelijk de intentie een verzameling historische wapens op te bouwen (artikel 11, § 3, 9°, e)) of de deelname aan historische, folkloristische, culturele of wetenschappelijke activiteiten (artikel 11, § 3, 9°, f)).

B.51.2. Hoewel de wetgever, met het oog op de openbare veiligheid, vermocht te beslissen het voorhanden hebben van vuurwapens aan strikte voorwaarden te onderwerpen, gelet op het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van vuurwapens met munitie, is de beperking van de wettige redenen ter verantwoording van het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie - en bijgevolg van een wapen waarvan het mogelijke gevaar objectief gezien beperkt is - die voortvloeit uit artikel 11, § 3, 9°, niet pertinent en niet evenredig met de nagestreefde doelstellingen.

Diegene die een wapen voorhanden wil houden, zonder gebruik ervan te maken in de hoofdfunctie ervan, die erin bestaat een projectiel af te vuren, vermits de aanvraag tot het verkrijgen van de vergunning de munitie uitsluit, noch in een andere bijkomende functie, zoals een verzameling of een historische, folkloristische, culturele of wetenschappelijke activiteit, kan aldus geen enkele van de in de wet vermelde redenen aanvoeren voor het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie.

Hoewel het ten aanzien van de door de bestreden wetgeving nagestreefde doelstellingen geoorloofd is alleen te voorzien in wettige redenen die een rechtstreeks verband vertonen met een beroep of een vrijetijdsbesteding voor wie een vergunningsplichtig wapen wenst te verwerven, is het echter niet evenredig het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie onmogelijk te maken, wanneer diegene die de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen aanvraagt en die voor het overige aan alle andere gestelde voorwaarden voldoet, een wapen dat legaal voorhanden werd gehouden, niet wenst te verwerven, maar in zijn vermogen wenst te bewaren, ofwel omdat een vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen was verleend, ofwel omdat die vergunning niet was vereist.

B.51.3. Het middel is derhalve gegrond in zoverre artikel 11, § 3, 9°, het behoud van een legaal voorhanden gehouden wapen in een vermogen niet vermeldt als wettige reden wanneer de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen betrekking heeft op een vergunningsplichtig wapen zonder munitie.

B.52. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4052 is met name gericht tegen artikel 11 van de bestreden wet. De verzoekende partijen zijn van mening dat de wettige redenen bedoeld in artikel 11 geen rekening houden met de handel in wapens, zodat een erkende wapenhandelaar niet zou kunnen worden toegestaan de wapens en munitie voorhanden te hebben die hij op grond van zijn erkenning kan verhandelen.

B.53.1. Artikel 11 van de bestreden wet verbiedt de particulieren om een vergunningsplichtig wapen voorhanden te hebben zonder een door de bevoegde gouverneur verleende voorafgaande vergunning.

Artikel 5 van de wapenwet, ook al is het nog niet in werking getreden, voert daarentegen een procedure tot erkenning van de wapenhandelaars in, waarbij met name wordt opgelegd de beroepsbekwaamheid te bewijzen en de herkomst van de voor de beoefening van die activiteit aangewende financiële middelen aan te tonen (artikel 5, § 2). Op grond van artikel 5, § 2, derde lid, heeft « de vereiste beroepsbekwaamheid [...] betrekking op de kennis van de na te leven regelgeving en van de beroepsdeontologie, en van de techniek en het gebruik van wapens ».

B.53.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, volstaat de erkenning die aan een wapenhandelaar voor de handel in wapens is verleend, om het voorhanden hebben van wapens toe te staan die onder zijn beroepsactiviteit vallen, en wordt hem niet opgelegd om daarnaast, overeenkomstig artikel 11, de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen voor de wapens die hij verhandelt.

B.53.3. Daar het steunt op een verkeerde interpretatie van artikel 11, is het middel niet gegrond.

B.54.1. Het derde middel in de zaak nr. 4087, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, bekritiseert de artikelen 17 en 18 van de wapenwet, in zoverre die bepalingen voorzien in een bijzondere vergunningsprocedure wanneer een vergunningsplichtig wapen « onvrijwillig » wordt verworven, zonder te voorzien in een bijzondere procedure wanneer die onvrijwillige verwerving voortvloeit uit een erfenis.

B.54.2. De artikelen 17 en 18 van die wet luiden als volgt : «

Art. 17.Wanneer een koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 3, § 3, 2°, wapens indeelt bij de vergunningsplichtige wapens, moeten de personen die dergelijke wapens voorhanden hebben, ze laten inschrijven volgens een procedure bepaald door de Koning. Een vergunning om dergelijke wapens voorhanden te hebben wordt hen kosteloos uitgereikt.

Hij die een vergunningsplichtig wapen verkrijgt in andere omstandigheden dan die welke zijn bepaald in de artikelen 11 en 12, moet binnen drie maanden nadat hij het wapen heeft verkregen, een vergunning tot het voorhanden hebben van dit wapen aanvragen. Hij mag het wapen voorlopig voorhanden hebben totdat over de aanvraag is beslist, behalve indien bij een met redenen omklede beslissing van de betrokken overheid blijkt dat het voorhanden hebben ervan de openbare orde kan verstoren.

Art. 18.Het wapen moet binnen de termijn bepaald in de beslissing van weigering, schorsing of intrekking opgeslagen worden bij een erkend persoon of overgedragen worden aan een erkend persoon dan wel aan een persoon die gemachtigd is het wapen voorhanden te hebben wanneer : 1° een beslissing wordt getroffen, waarbij aan een persoon bedoeld in artikel 17, tweede lid, wordt verboden een dergelijk wapen voorlopig voorhanden te hebben;2° de vergunning tot het voorhanden hebben van een dergelijk wapen wordt geweigerd aan een persoon bedoeld in artikel 17;3° de vergunning of het recht tot het voorhanden hebben van een wapen overeenkomstig de artikelen 11, § 2, en 13, eerste lid, wordt geschorst of ingetrokken ». B.55.1. Volgens de parlementaire voorbereiding nemen de artikelen 17 en 18 bestaande bepalingen grotendeels over (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 29). Het betreft artikel 14 van de voormelde wet van 3 januari 1933.

B.55.2. Het bestreden artikel 17, eerste lid, beoogt de personen die wapens voorhanden hebben die op grond van een koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 3, § 3, 2°, bij de vergunningsplichtige wapens zijn ingedeeld. Luidens die bepaling moeten die personen die wapens laten inschrijven volgens een procedure bepaald door de Koning en wordt hen « een vergunning om dergelijke wapens voorhanden te hebben [...] kosteloos uitgereikt ».

Het bestreden artikel 17, tweede lid, beoogt de situatie van personen die een vergunningsplichtig wapen verwerven in andere omstandigheden dan die welke in de artikelen 11 en 12 zijn bepaald. In dat geval moet de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning binnen drie maanden na de verwerving van het wapen worden ingediend, en diegene die de vergunning aanvraagt, mag het voorlopig voorhanden hebben totdat over zijn aanvraag is beslist, behalve indien blijkt dat het voorhanden hebben ervan de openbare orde kan verstoren.

B.55.3. Het bestreden artikel 18 regelt het lot van het wapen, met name wanneer een beslissing wordt genomen waarbij een in artikel 17, tweede lid, bedoelde persoon wordt verboden een dergelijk wapen voorlopig voorhanden te hebben (artikel 18, 1°) of wanneer een vergunning tot het voorhanden hebben van een dergelijk wapen wordt geweigerd aan een persoon bedoeld in artikel 17 (artikel 18, 2°) : het wapen moet binnen de termijn bepaald in de beslissing tot weigering, schorsing of intrekking, worden opgeslagen bij een erkend persoon of overgedragen aan een erkend persoon of aan een persoon die ertoe gemachtigd is het wapen voorhanden te hebben.

B.56.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, voorziet artikel 17, eerste lid, niet in de « automatische » afgifte van de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, maar voorziet het alleen in de kosteloosheid ervan, zoals artikel 18, 2°, van de bestreden wet bevestigt, dat bepaalt dat de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen kan worden geweigerd aan een persoon bedoeld in artikel 17, met inbegrip van diegenen die in het eerste lid van artikel 17 worden bedoeld, wier wapen vergunningsplichtig wordt op grond van een koninklijk besluit genomen ter uitvoering van artikel 3, § 3, 2°.

Die in artikel 17, eerste lid, bedoelde personen zullen dus, om een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen, moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 11 van de wapenwet.

B.56.2. De personen die een wapen verwerven in andere omstandigheden dan die welke in de artikelen 11 en 12 van de wapenwet zijn bepaald, met name door vererving, worden daarentegen beoogd door artikel 17, tweede lid, van de bestreden wet en zullen in principe kunnen beschikken over een voorlopige vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen. Zij zullen hun aanvraag tot het verkrijgen van een definitieve vergunning echter vrij snel moeten indienen en moeten voldoen aan de voorwaarden tot het verkrijgen van die vergunning, onder voorbehoud van hetgeen in B.51.2 en B.51.3 is gezegd.

B.56.3. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat de in artikel 17, eerste en tweede lid, bedoelde personen op dezelfde wijze zullen moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 11 van de wapenwet en, indien aan die voorwaarden niet is voldaan, zullen zij de wapens moeten overdragen overeenkomstig artikel 18 van dezelfde wet.

Het enige proceduregebonden verschil van de kosteloosheid van de vergunning voor de in artikel 17, eerste lid, bedoelde personen kan op zich niet als discriminerend worden beschouwd, vermits het ertoe strekt rekening te houden met een situatie waarin de onvoorzienbaarheid voortvloeit uit een verandering van classificatie van het wapen na de regelmatige verwerving ervan, terwijl artikel 17, tweede lid, de situatie beoogt waarin de classificatie van het wapen niet is veranderd, maar waarin enkel de verwerving ervan in andere omstandigheden gebeurde dan die bepaald in de artikelen 11 en 12 van de wapenwet, omstandigheden die niet noodzakelijk een onvoorzienbaar element inhouden dat de kosteloosheid van de vergunning zou verantwoorden.

B.56.4. Het middel is niet gegrond.

Wat de procedure voor de toekenning van de erkenningen van wapenhandelaars en tussenpersonen betreft B.57.1. Het eerste middel in de zaak nr. 4052 bekritiseert de artikelen 5 en 30, eerste lid, van de wapenwet.

B.57.2. De artikelen 5 en 30 van die wet luiden : «

Art. 5.§ 1. Niemand mag op het Belgisch grondgebied activiteiten als wapenhandelaar of als tussenpersoon uitoefenen, of zich als dusdanig bekend maken, zonder daartoe vooraf te zijn erkend door de gouverneur bevoegd voor de vestigingsplaats.

Indien de aanvrager als wapenhandelaar is erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie, houdt de gouverneur bij de beoordeling van de erkenningsaanvraag rekening met de waarborgen verstrekt in dat kader.

De personen die deze activiteiten uitoefenen onder gezag, leiding en toezicht van een erkend wapenhandelaar en in zijn vestigingsplaats, moeten evenwel niet worden erkend. De gouverneur gaat evenwel na of ze, bij de aanvraag om erkenning van hun werkgever of bij hun indiensttreding, voldoen aan § 4.

De erkende wapenhandelaar brengt elke indiensttreding van een persoon bedoeld in het derde lid binnen de maand ter kennis van de gouverneur. § 2. De aanvrager moet zijn beroepsbekwaamheid bewijzen voor de activiteit die hij wenst uit te oefenen en de herkomst van de voor zijn activiteit aangewende financiële middelen aantonen op de wijze bepaald door de Koning.

De gouverneur brengt elke aanwijzing van een inbreuk ter kennis van de bevoegde procureur des Konings.

De vereiste beroepsbekwaamheid heeft betrekking op de kennis van de na te leven regelgeving en van de beroepsdeontologie, en van de techniek en het gebruik van wapens. § 3. De gouverneur doet uitspraak over de aanvraag om erkenning na ontvangst van het met redenen omkleed advies van de procureur des Konings en van de burgemeester bevoegd voor de vestigingsplaats en voor de woonplaats van de aanvrager.

De erkenning kan alleen worden geweigerd om redenen die verband houden met de handhaving van de openbare orde. Elke beslissing tot weigering vanwege de gouverneur moet met redenen omkleed zijn. § 4. Niettemin zijn de aanvragen van volgende personen onontvankelijk : 1° personen die tot een criminele straf veroordeeld zijn of geïnterneerd zijn krachtens de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde sexuele strafbare feiten of met een beslissing die een behandeling in een ziekenhuis beveelt, zoals bedoeld door de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke overeenstemt;2° personen die als dader of medeplichtige veroordeeld zijn wegens een van de misdrijven bepaald in : a) deze wet en in de besluiten tot uitvoering ervan;b) de artikelen 101 tot 135quinquies, 193 tot 214, 233 tot 236, 269 tot 274, 313, 322 tot 331, 336, 337, 344, 345, 347bis, 392 tot 415, 423 tot 442, 461 tot 488, 510 tot 518 en 520 tot 525 van het Strafwetboek;c) de artikelen 17, 18, 29 tot 31 en 33 tot 41 van het Militair Strafwetboek;d) de artikelen 33 tot 37 en 67 tot 70 van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij;e) de wet van 29 juli 1934 waarbij de private milities verboden worden;f) de wet van 28 mei 1956 betreffende de ontplofbare en voor de deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmee geladen tuigen en in de besluiten tot uitvoering ervan;g) de wet van 11 september 1962 betreffende de in-, uit- en doorvoer van goederen en de daaraan verbonden technologie en in de besluiten tot uitvoering ervan;h) de artikelen 5, eerste lid, 1° en 6, eerste lid, 1°, van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid;i) artikel 3, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective;j) de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en de daaraan verbonden technologie;3° rechtspersonen die zelf zijn veroordeeld en rechtspersonen waarvan een bestuurder, een zaakvoerder, een commissaris of aangestelde voor het beheer of het bestuur, is veroordeeld of onderworpen aan een veiligheidsmaatregel in omstandigheden als bedoeld in 1° en 2° hiervoren;4° de personen die in het buitenland : a) zijn veroordeeld tot een straf die met internering overeenstemt;b) het voorwerp hebben uitgemaakt van een maatregel die met internering of met een beslissing die een behandeling in een ziekenhuis beveelt, zoals bedoeld door de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke overeenstemt;c) als dader of mededader zijn veroordeeld wegens een van de misdrijven die in het 1° en 2° zijn bepaald;5° minderjarigen en verlengd minderjarigen;6° onderdanen van Staten die geen lid zijn van de Europese Unie en de personen die hun hoofdverblijfplaats niet hebben in een lidstaat van de Europese Unie. § 5. De gouverneur kan, in geval van fusie, splitsing, inbreng van een algemeenheid of van een bedrijfstak of wijziging van de rechtspersoonlijkheid, bepalen dat de nieuwe juridische entiteit, mits zij de door hem bepaalde voorwaarden in acht neemt, gedurende de periode voorafgaand aan de notificatie van de beslissing betreffende de erkenningsaanvraag, de activiteiten van de initieel erkende onderneming kan voortzetten ». «

Art. 30.Beroep staat open bij de minister van Justitie of bij zijn gemachtigde in geval van het ontbreken van een beslissing van de gouverneur binnen de in artikel 31 bedoelde termijnen, of tegen de beslissingen van de gouverneur tot weigering, beperking, schorsing of intrekking van een erkenning, een vergunning of een recht, behalve tegen beslissingen inzake onontvankelijke aanvragen. [...] ».

B.58.1. In het eerste onderdeel van het middel zijn de verzoekende partijen van mening dat de voorwaarden bepaald in artikel 5, §§ 2 en 3, tegenstrijdig en niet relevant zijn. In het tweede onderdeel van het middel zijn de verzoekende partijen van mening dat artikel 5, § 4, 6°, door te verbieden dat een onderdaan van een Staat die geen lid is van de Europese Unie wordt erkend als wapenhandelaar of tussenpersoon, een discriminatie in het arbeidsrecht creëert, die steunt op de nationaliteit van de aanvrager van de erkenning, met schending van de artikelen 10, 11, 12, 14, 23 en 191 van de Grondwet. Die discriminatie zou overigens worden versterkt door het feit dat artikel 30, eerste lid, de mogelijkheid opheft om bij de minister van Justitie of zijn gemachtigde beroep in te stellen tegen de beslissingen betreffende onontvankelijke aanvragen.

B.58.2. Artikel 5 van de bestreden wet verplicht de wapenhandelaars en tussenpersonen ertoe te worden erkend door de gouverneur die bevoegd is voor de vestigingsplaats.

In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet dat artikel 5 « het mogelijk [maakt] beter te voldoen aan de Europese regelgeving.

Hierbij werd uitgegaan van een analoge bepaling in de recent aangepaste wetgeving op de bewakingsondernemingen (wet van 10 juni 2001 tot wijziging van de wet van 10 april 1990) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 22).

Artikel 5, § 2, voert aldus twee nieuwe voorwaarden in om de erkenning van wapenhandelaar te verkrijgen : het bewijs van de beroepsbekwaamheid en het bewijs van de herkomst van de financiële middelen die de wapenhandelaar in zijn activiteit investeert.

Artikel 5 brengt overigens « in de bestaande erkenningscriteria [...] enkele aanpassingen [aan] [...] die tot doel hebben de risico's voor de openbare orde tot een minimum te herleiden » (ibid. ).

B.58.3. Het bewijs van de beroepsbekwaamheid en van de herkomst van de financiële middelen (artikel 5, § 2) heeft dus niet tot gevolg dat de erkenning automatisch moet worden verleend. Immers, hoewel beide voorwaarden noodzakelijk zijn, volstaan zij daarom niet, aangezien de erkenning van de wapenhandelaars past in het kader van een doelstelling van openbare veiligheid.

In die context van een strikte begeleiding van de activiteit van wapenhandelaar, kan de gouverneur, op grond van artikel 5, § 3, de erkenning weigeren, waarbij hij zijn beslissing motiveert, « om redenen die verband houden met de handhaving van de openbare orde ».

Die mogelijkheid om de toekenning van de erkenning te weigeren, is dus niet in tegenspraak met artikel 5, § 2, maar strekt daarentegen ertoe het aan te vullen door aan de gouverneur een beperkte beoordelingsbevoegdheid toe te kennen in verband met de handhaving van de openbare orde.

B.58.4. Artikel 7, § 2, 5°, van de wapenwet voorziet overigens in de mogelijkheid voor de Koning om de erkenning te schorsen, in te trekken of te beperken wanneer de houder « activiteiten uitoefent die door het feit dat zij worden uitgeoefend samen met activiteiten waarvoor de erkenning is verkregen, de openbare orde kunnen verstoren ».

Die bepaling is rechtstreeks geïnspireerd op artikel 17, 1°, van de wet van 10 april 1990 « op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten », wetgeving waarvan het doel vergelijkbaar was met dat van de wapenwet, namelijk bepaalde activiteiten in verband met de openbare veiligheid onderwerpen aan specifieke en beperkende regels, waarbij rekening wordt gehouden met de voornaamste verantwoordelijkheid van de overheid bij de handhaving van de openbare orde (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 775/1, p. 1).

Het begrip « handhaving van de openbare orde » bedoeld in artikel 5, § 3, voor de weigering om de erkenning toe te kennen, dient dus te worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 7, § 2, 5°, van de wapenwet, met de verplichting voor de gouverneur om zijn beslissing met redenen te omkleden en met de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen die weigeringsbeslissing, overeenkomstig artikel 30 van de wapenwet.

De cumulatieve voorwaarden waarin artikel 5, §§ 2 en 3, voorziet, zijn overigens relevant ten aanzien van het doel dat erin bestaat de transparantie van de wapenmarkt te verzekeren en de openbare veiligheid te versterken.

B.58.5. Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

B.59.1. Artikel 5, § 4, van de wapenwet bepaalt dat de aanvragen om erkenning die zijn ingediend door personen die als dader of als medeplichtige veroordeeld zijn wegens bepaalde misdrijven (artikel 5, § 4, 1° tot 4°), door minderjarigen en verlengd minderjarigen (artikel 5, § 4, 5°), alsook door onderdanen van Staten die geen lid zijn van de Europese Unie en personen die hun hoofdverblijfplaats niet hebben in een lidstaat van de Europese Unie (artikel 5, § 4, 6°) onontvankelijk zijn.

Het tweede onderdeel van het middel bekritiseert artikel 5, § 4, 6°, alleen in zoverre het de onderdanen beoogt van Staten die geen lid zijn van de Europese Unie.

B.59.2. Door sommige aanvragen onontvankelijk te verklaren, wordt gestreefd naar het in B.58.3 in herinnering gebrachte doel, dat erin bestaat te voorzien in een strikt kader voor de beoefening van sommige activiteiten in verband met de openbare veiligheid.

In die context moet het effectieve karakter van de wapenwet worden gewaarborgd door concrete controle en sanctiemogelijkheden, die verantwoorden dat de erkenning van wapenhandelaar wordt geweigerd aan personen die geen voldoende band hebben met België of een andere lidstaat van de Europese Unie.

Het is dus niet kennelijk onredelijk om de erkenning in beginsel te weigeren aan onderdanen van een Staat die geen lid is van de Europese Unie.

B.60.1. Artikel 30, eerste lid, van de wapenwet voert een administratief beroep in bij de minister van Justitie of zijn gemachtigde tegen de beslissingen van de gouverneur tot weigering, beperking, schorsing of intrekking van een erkenning, een vergunning of een recht, « behalve tegen beslissingen inzake onontvankelijke aanvragen ».

B.60.2. Het staat aan de wetgever te oordelen of het opportuun is een administratief beroep in te voeren tegen een administratieve beslissing, zonder afbreuk te doen aan het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State.

Wanneer de wetgever het nodig acht een administratief beroep in te voeren, kan hij een categorie van burgers dat beroep evenwel niet ontzeggen zonder redelijke verantwoording.

B.60.3. Door te voorzien in de mogelijkheid om bij de minister van Justitie of diens gemachtigde beroep in te stellen tegen de beslissingen van de gouverneur genomen in het kader van de wapenwet, heeft de wetgever het de betrokkenen mogelijk gemaakt de redenen tot weigering, intrekking, schorsing of beperking van hun rechten door de minister van Justitie te laten controleren.

Door te beslissen de onontvankelijke aanvragen niet voor te leggen aan de minister, heeft de wetgever tussen de betrokkenen een verschil in behandeling ingevoerd dat redelijk is verantwoord door de zorg om de minister van Justitie niet te overbelasten met beroepen tegen beslissingen die steunen op de in de wet bepaalde onontvankelijkheidsredenen.

Die maatregel doet overigens geen afbreuk aan de rechten van de betrokkenen, die een beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State kunnen instellen tegen de beslissing van de gouverneur, zonder vooraf een beroep bij de minister van Justitie te moeten indienen.

B.60.4. Het tweede onderdeel van het middel is niet gegrond.

Wat betreft de geldigheidsduur van de wapendrachtvergunningen, de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen en de erkenningen B.61.1. Het derde middel in de zaak nr. 4052 is gericht tegen de artikelen 14 en 32 van de wapenwet, in zoverre die bepalingen voorzien in een verschillende geldigheidsduur voor de vergunningen voor het dragen van vergunningsplichtige wapens, de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen en de erkenningen. Daar de wet zich uitdrukt in maximumtermijnen, zouden de gouverneurs overigens beschikken over een beoordelingsbevoegdheid die discriminerende behandelingen mogelijk maakt.

B.61.2. Artikel 14, derde lid, van die wet bepaalt dat de vergunning voor het dragen van een vergunningsplichtig wapen wordt verleend « voor een duur van ten hoogste drie jaar ».

Artikel 32, eerste lid, bepaalt dat de in artikel 5 bedoelde erkenningen, namelijk de erkenningen als wapenhandelaar en als tussenpersoon, worden verleend « voor een maximale duur van zeven jaar ».

Artikel 32, tweede lid, bepaalt dat « de erkenningen en vergunningen bedoeld in de artikelen 6, 11, 17, 20, 21 en 31 » worden afgegeven « voor een maximale duur van vijf jaar ». Die bepaling beoogt dus de erkenningen van de verzamelaars en de musea, de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen, voor het uitbaten van schietstanden en voor het vervoer van wapens.

Ten slotte voorziet artikel 32, derde lid, in een vereenvoudigde procedure voor de hernieuwingen.

B.62.1. In de parlementaire voorbereiding van artikel 14 wordt gepreciseerd : « Aan de principes van de wapendrachtvergunning worden slechts enkele kleine wijzigingen aangebracht. [...] De belangrijkste wijziging is echter het invoeren van een bijkomende voorwaarde voor het bekomen van deze vergunning. De aanvragers zullen nu ook een medisch attest dat de afwezigheid vaststelt van enige fysieke of mentale tegenindicaties voor het dragen van een wapen moeten voorleggen. Dit is een noodzakelijke vereiste gelet op de risico's die het dragen van een wapen met zich meebrengt. Dit document moet worden opgesteld door een erkend arts. Het is duidelijk dat een persoon die wordt behandeld voor een depressie, die een alcohol- of drugsprobleem heeft, die bekend staat als agressief of die mentaal heel onstabiel is niet in aanmerking mag komen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 28).

B.62.2. In de parlementaire voorbereiding van artikel 32 wordt uiteengezet : « Teneinde een effectieve en reële controle mogelijk te maken is een maximum geldigheidsduur bepaald voor de erkenningen en vergunningen afgegeven op basis van de artikelen 5, 6, 11, 17, 20, 21 en 31.

Voor de hernieuwingen wordt evenwel voorzien in een vereenvoudigde procedure.

Daarnaast zal de mogelijke impact van het ontwerp op de administratieve taken van de gouverneurs worden geëvalueerd met het oog op de compensatie ervan.

De bijdrages worden gestort in een onderscheiden budgettair fonds opgericht bij een wet onderscheiden van deze, en de supplementaire kosten voor de provinciale administraties zullen gedragen worden door dit fonds, zonder dat deze het totaal van de bijdrages mogen overtreffen » (ibid., p. 34).

B.63.1. Door de geldigheidsduur van de vergunningen en erkenningen bedoeld in de artikelen 14 en 32 van de wapenwet te beperken, heeft de wetgever de naleving van de voorwaarden die hij in de bestreden wetgeving heeft ingevoerd, willen verzekeren door een werkelijke en effectieve controle op de houders ervan te waarborgen (ibid. ).

Om het daadwerkelijke karakter van zijn controle te verzekeren, heeft de wetgever een verschillende geldigheidsduur voor de vergunningen en erkenningen bepaald, teneinde periodiek na te gaan of nog steeds wordt voldaan aan de bij de wet ingevoerde voorwaarden, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de activiteit die het voorhanden hebben of het dragen van een vuurwapen inhoudt.

Het is immers niet onredelijk de duur van de vergunningen en erkenningen van de verzamelaars in beginsel op vijf jaar vast te stellen, waarbij wordt voorzien in een minder lange principiële duur - drie jaar - voor de wapendrachtvergunningen, vermits de regels inzake de mogelijkheid om het wapen te dragen, strikter moeten zijn dan die welke betrekking hebben op het voorhanden hebben ervan, en waarbij wordt voorzien in een principieel langere duur - zeven jaar - voor de beroepsactiviteit van wapenhandelaar en tussenpersoon, vermits het bewijs van de beroepsbekwaamheid en van de herkomst van de financiële middelen met betrekking tot die activiteit een zekere stabiliteit van het beroep kunnen aantonen.

De verschillende geldigheidsduur voor vergunningen en erkenningen is dus verantwoord door het verschil tussen de activiteiten van de houders ervan.

B.63.2. Voor het overige kan het feit dat de wetgever zich in maximumtermijnen uitdrukt, evenmin leiden tot een discriminatie tussen de houders van vergunningen en erkenningen.

Hoewel de gouverneur elke vergunning of erkenning kan afgeven voor een minder lange duur dan de maximale geldigheidsduur die in de artikelen 14 en 32 is bepaald, doet hij dat immers, om de in B.33.3 en B.33.4 aangegeven redenen, alleen wanneer die beperking van het recht van de betrokkene is verantwoord door overwegingen in verband met de openbare veiligheid die van nature individueel dienen te worden beoordeeld en in de beslissing van de gouverneur met redenen moeten worden omkleed.

Wanneer de voorwaarden voor het verkrijgen van de erkenningen of vergunningen zijn vervuld, worden die titels dus in beginsel verleend voor de maximumduur ervan, teneinde de gelijkheid te verzekeren tussen de houders van die erkenningen en vergunningen, die de retributies hebben betaald bedoeld in de artikelen 50 tot 58 van de wapenwet, ingevoegd bij de artikelen 351 tot 360 van de voormelde programmawet (I) van 27 december 2006, en alleen wanneer een reden van openbare veiligheid bestaat, kan de gouverneur de duur ervan beperken.

B.63.3. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de inwerkingtreding van de bepalingen van de wapenwet en de overgangsbepalingen B.64. Het eerste middel in de zaak nr. 4032 bekritiseert artikel 48, tweede lid, van de wapenwet.

Gelet op hetgeen in B.4.2 is uiteengezet, is het middel zonder voorwerp geworden.

B.65. Het tweede middel in de zaak nr. 4032 en het eerste middel in de zaak nr. 4088 zijn gericht tegen artikel 44, § 2, tweede lid, van de wapenwet, in zoverre die bepaling 1 januari 2006 als referentiedatum neemt, waardoor een « verdachte » periode voor de verwerving van wapens zou worden ingevoerd.

B.66.1. Artikel 44, § 2, voorziet in een overgangsbepaling voor de personen die een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden hebben.

Artikel 44, § 2, eerste lid, dat niet wordt bestreden, voorziet in een termijn om de vereiste vergunning aan te vragen zonder te kunnen worden vervolgd voor het misdrijf dat zou bestaan in het voorhanden hebben van een voortaan vergunningsplichtig wapen, en bepaalt dat, indien de betrokkene geen houder is van een jachtverlof of een sportschutterslicentie, de vergunning hem wordt uitgereikt « mits hij meerderjarig is en geen veroordelingen heeft opgelopen zoals bedoeld in artikel 5, § 4 ».

Die bepaling maakt het de persoon die op de datum van inwerkingtreding van de wapenwet een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden heeft, mogelijk een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verkrijgen, zonder te moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 11 van de wapenwet.

B.66.2. Het bestreden artikel 44, § 2, tweede lid, bepaalt : « Ingeval het vergunningsplichtige geworden wapen na 1 januari 2006 werd verworven, wordt de vergunning voorlopig uitgereikt, voor de duur van één jaar ».

B.67.1. Door 1 januari 2006 te nemen als referentiedatum voor de verwerving van het vergunningsplichtig geworden wapen, voert de bestreden bepaling een verschil in behandeling in tussen de personen die een vergunningsplichtig wapen hebben verworven vóór de datum van inwerkingtreding van de wapenwet : enerzijds, kunnen de personen die dat wapen vóór 1 januari 2006 hebben verworven een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen van hoogstens vijf jaar verkrijgen en, anderzijds, kunnen diegenen die het vergunningsplichtig geworden wapen tussen 1 januari 2006 en 8 juni 2006 hebben verworven, slechts een voorlopige vergunning van één jaar tot het voorhanden hebben van hun wapen verkrijgen.

B.67.2. Hoewel de keuze van een datum op zich als een objectief criterium kan worden beschouwd, dient het Hof na te gaan of het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit, in redelijkheid verantwoord is.

B.68.1. In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de bespreking van het amendement dat de bestreden bepaling is geworden, wordt uiteengezet : « [Een lid] legt uit dat wie zich voor 1 januari 2006 een wapen aanschafte, een vergunning voor vijf jaar zal kunnen krijgen. Er kan evenwel van uitgegaan worden dat wie zich recent een wapen aanschafte kon vermoeden dat een vergunning noodzakelijk zou zijn. Daarom ligt de prioriteit bij de houders van onlangs aangekochte wapens, hun voorlopige vergunning is slechts één jaar geldig. [Een ander lid] verbaast zich over dit amendement. Hij begrijpt niet waarom de datum van 1 januari 2006 als criterium wordt genomen, dit lijkt hem bijzonder arbitrair. [...] [De minister] legt uit dat de nieuwe wet strenger is dan de geldende wetgeving. Er kan van uitgegaan worden dat het op handen zijn van die strengere wetgeving bekend was en dat heel wat personen zich daarom in de afgelopen zes maanden nog een wapen hebben aangeschaft. Daarom wordt dit als een zogenaamde ' verdachte ' periode beschouwd » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/003, pp. 44-45).

B.68.2. De Ministerraad voert eveneens aan dat het doel van de wetgever, met de aanneming van de bestreden bepaling, erin bestond de stijging van de wapenverkoop begin 2006 te beperken, gelet op de ruchtbaarheid die aan het wetsontwerp werd gegeven vóór de indiening ervan in de Kamer op 7 februari 2006.

B.68.3. Het staat aan de wetgever te oordelen of een wijziging in de wetgeving gepaard moet gaan met overgangsmaatregelen teneinde rekening te houden met de wettige verwachtingen van de betrokkenen en het staat aan hem te bepalen onder welke voorwaarden en binnen welke termijnen ten behoeve van die personen van de nieuwe bepalingen zal kunnen worden afgeweken.

Het staat eveneens aan de wetgever te oordelen of een verschil in behandeling dient te worden ingevoerd onder de personen die de van de nieuwe wetgeving afwijkende overgangsregeling kunnen genieten.

Het Hof moet evenwel nagaan of dat verschil in behandeling verantwoord is.

B.68.4. De bestreden maatregel is verantwoord door de invoering van een « verdachte » periode vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet en tijdens welke kan worden vermoed dat de persoon die een wapen verwerft, de ontwerpen tot hervorming van de wapenwetgeving kent.

Gelet op het nagestreefde doel van openbare veiligheid, kon die verdachte periode immers een gevaar vormen dat de wetgever wenst te bestrijden, teneinde te vermijden dat personen met slechte bedoelingen de in de nieuwe wetgeving opgenomen overgangsregeling volledig zouden kunnen genieten.

Vermits kon worden vermoed dat die personen kennis hadden van de ontwerpen, heeft de wetgever niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan hun wettige verwachtingen door de geldigheidsduur van hun voorlopige vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te beperken.

B.68.5. Het middel is niet gegrond.

B.69. In zijn derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsook van de algemene beginselen van evenredigheid, niet-retroactiviteit van de wetten en het recht op rechtszekerheid, is de verzoeker in de zaak nr. 4089 van mening dat de artikelen 11, 32, tweede lid, en 44, § 2, van de wapenwet, door het voorhanden hebben van wapens onmiddellijk te onderwerpen aan een in de tijd beperkte vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, een bijzonder onzekere regeling invoeren waarvoor een wettige reden dient te worden aangetoond, zonder het geval van de sportschutters en jagers te beogen die hun activiteiten hebben stopgezet, en aldus afbreuk doen aan de rechten die onder de gelding van de vroegere wetgeving definitief verkregen waren.

B.70.1. Vóór de inwerkingtreding van de wapenwet waren alleen de zogeheten « verweer- en oorlogswapens » (artikelen 5 en volgende van de wet van 3 januari 1933) onderworpen aan een vergunning en wanneer de vergunning werd afgegeven, was dat in beginsel op onbeperkte wijze.

De nieuwe wapenwetgeving heeft gekozen voor het beginsel volgens hetwelk alle wapens die niet verboden zijn of vrij verkrijgbaar zijn aan de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zijn onderworpen en die vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen in de tijd is beperkt.

B.70.2. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving zou wijzigen, en dat zij de berekeningen in de war zou sturen van diegenen die op de vroegere situatie zijn voortgegaan.

Het komt de wetgever toe de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en al dan niet in overgangsmaatregelen te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.71.1. Door te kiezen voor het principe volgens hetwelk het voorhanden hebben van wapens aan een vergunning is onderworpen en die vergunning in de tijd is beperkt, heeft de wetgever, rekening houdend met de in B.11 in herinnering gebrachte doelstellingen, het voorhanden hebben van wapens willen koppelen aan voorwaarden die de veiligheid van de burgers kunnen verzekeren.

Teneinde de naleving van de wet te waarborgen, heeft de wetgever de handhaving van die voorwaarden periodiek willen controleren alvorens de vergunningen worden hernieuwd, teneinde een effectieve en werkelijke controle ten aanzien van de houders ervan mogelijk te maken (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 34).

De beperking in de tijd van de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen is dus verantwoord.

B.71.2. Het voorhanden hebben van een wapen onder de vroegere wetgeving kan niet tot gevolg hebben dat een verworven recht wordt toegekend om het op onvoorwaardelijke en onbeperkte wijze voorhanden te hebben, en kan de wetgever dus niet beletten om, met het oog op de openbare veiligheid, een regeling in te voeren waarbij de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen in de tijd is beperkt en die, met naleving van het gelijkheidsbeginsel, van toepassing is op alle personen die wapens voorhanden hebben.

Door het voorhanden hebben van wapens in beginsel, vanaf 9 juni 2006, te onderwerpen aan een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen die in de tijd is beperkt, met inbegrip van diegenen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving een wapen voorhanden hadden, is de wetgever niet op retroactieve wijze wetgevend opgetreden, vermits hij zich ertoe heeft beperkt de voorwaarden inzake het voorhanden hebben van een wapen voor de toekomst te regelen, zonder de gevolgen van dat voorhanden hebben te wijzigen vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet.

B.72.1. Overigens, hoewel artikel 11 van de wapenwet op grond van artikel 49, tweede lid, van dezelfde wet op 9 juni 2006 in werking is getreden, is, overeenkomstig artikel 49, eerste lid, op grond van het koninklijk besluit van 29 december 2006 « tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 3 januari 1933 voor de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie en van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens », artikel 32, tweede lid, in werking getreden op 9 januari 2007.

In tegenstelling tot wat de verzoeker beweert, is artikel 32, tweede lid, dus niet « onmiddellijk » in werking getreden.

B.72.2. Hoewel artikel 11 van de wapenwet in werking is getreden op de datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , voorziet artikel 44, § 2, van dezelfde wet evenwel in een termijn om de noodzakelijke vergunning aan te vragen zonder te kunnen worden vervolgd voor het misdrijf dat zou bestaan in het voorhanden hebben van een voortaan vergunningsplichtig wapen.

Indien de betrokkene houder is van een jachtverlof of van een sportschutterslicentie, voorziet die bepaling in de registratie van het wapen op zijn naam of, indien dat niet het geval is, in de afgifte van een vergunning, op voorwaarde dat de betrokkene meerderjarig is en geen veroordelingen heeft opgelopen zoals bedoeld in artikel 5, § 4.

Artikel 44, § 2, maakt het aldus mogelijk, zoals in B.66.1 eraan is herinnerd, dat de persoon die op de datum van de inwerkingtreding van de wapenwet een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden heeft, een vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen verkrijgt, zonder te moeten voldoen aan de voorwaarden vervat in artikel 11 van de wapenwet. Pas bij de latere hernieuwing van de vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen zal dus moeten worden voldaan aan de in artikel 11 bepaalde voorwaarden.

Artikel 44, § 2, vormt dus een overgangsbepaling die ertoe strekt de toepassing van de in artikel 11 van de bestreden wet bepaalde voorwaarden uit te stellen ten aanzien van de personen die een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden hebben op het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe wapenwetgeving.

Aangezien de in artikel 44, § 2, vervatte overgangsbepaling rekening houdt met de situatie van de personen die vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden hadden, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat het, gelet op de in B.71.1 in herinnering gebrachte doelstellingen, niet verantwoord was ten behoeve van die personen nog meer af te wijken van de regeling van de in de tijd beperkte vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen.

B.72.3. Voor het overige kan niet worden ingezien hoe de jagers of de sportschutters die hun activiteiten hebben stopgezet, een categorie van personen die wapens voorhanden hebben, zouden vormen die zou moeten worden vrijgesteld van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen of die deze vergunning zonder beperking in de tijd zou moeten verkrijgen.

Wanneer zij hun activiteiten beoefenen, zijn de personen die beschikken over een jachtverlof of een sportschutterslicentie immers vrijgesteld van die vergunning op grond van artikel 12 van de wapenwet. Artikel 13, tweede lid, van die wet staat hen overigens toe hun wapen, zonder munitie, verder voorhanden te hebben gedurende drie jaar na het verstrijken van het jachtverlof, de sportschutterslicentie of een gelijkwaardig stuk bedoeld in artikel 12.

B.72.4. De overgangsregeling van artikel 44, § 2, voorziet voor de houders van een jachtverlof of een sportschutterslicentie in de automatische registratie van de jacht- en sportwapens.

Wanneer die personen hun activiteit van jager of sportschutter stopzetten, maar op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden wet nog het wapen voorhanden hebben waarmee zij hun activiteit van jager of sportschutter beoefenden, is het niet verantwoord hen verschillend te behandelen dan de andere personen die wapens voorhanden hebben die aan een in de tijd beperkte vergunning zijn onderworpen, en die, indien zij onder het toepassingsgebied van artikel 44, § 2, vallen, een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen kunnen verkrijgen die in beginsel voor hoogstens vijf jaar geldig is, zonder het bewijs te moeten leveren dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 11.

Pas bij de hernieuwing van hun vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zullen zij dat bewijs dus moeten leveren, onder voorbehoud van hetgeen in B.51.2 en B.51.3 is uiteengezet.

B.72.5. Het middel is niet gegrond.

B.73.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4089, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de beginselen van vrijheid van handel en nijverheid, evenredigheid en rechtszekerheid, is gericht tegen de artikelen 10 en 49, tweede lid, van de wapenwet in zoverre die bepalingen op onmiddellijke wijze een verbod invoeren tot het verkopen of overdragen van een vergunningsplichtig wapen aan een persoon zonder erkenning of vergunning.

B.73.2. De artikelen 10 en 49, tweede lid, van die wet luiden : «

Art. 10.Niemand mag een vergunningsplichtig vuurwapen verkopen of overdragen dan aan de overeenkomstig de artikelen 5 en 6 erkende personen of aan hen die houder zijn van de in artikel 11 bedoelde vergunning.

Elk verlies of diefstal van een vergunningspichtig wapen moet onverwijld worden gemeld aan de lokale politie door de houder van de titel tot het voorhanden hebben ». «

Art. 49.[...] Alle andere artikelen treden in werking op de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt ».

B.74.1. Volgens de parlementaire voorbereiding neemt artikel 10 een bestaande analoge bepaling over (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 25). Het betreft artikel 5 van de voormelde wet van 3 januari 1933.

Die bepaling is, op grond van artikel 49, tweede lid, van de wapenwet, in werking getreden op de datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , namelijk 9 juni 2006.

B.74.2. De door de wetgever ingevoerde regeling betreffende de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen en de registratie van wapens creëert een gesloten circuit voor de overdracht van de vergunningsplichtige wapens, teneinde te verzekeren dat de vuurwapens kunnen worden opgespoord en de circulatie ervan binnen het land kan worden gecontroleerd.

Dat gesloten circuit houdt in dat de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen waarin artikel 11 van de bestreden wet voorziet, in beginsel moet voorafgaan aan de overdracht van het voorhanden hebben of van de eigendom van het vergunningsplichtige wapen, en dat de erkenning waarin de artikelen 5 en 6 van de bestreden wet voorzien, eveneens moet voorafgaan aan de verwerving van de wapens binnen het kader van de erkende activiteit.

Daar de wetgever het voorhanden hebben van sommige wapens aan een voorafgaande vergunning onderwerpt, is het verantwoord dat de verwerver ook voor de overdracht van het wapen over een vergunning of een erkenning moet beschikken.

B.74.3. Het verbod om een vergunningsplichtig wapen te verkopen of over te dragen aan een persoon zonder erkenning of vergunning, leidt geenszins tot rechtsonzekerheid, maar vormt integendeel een maatregel die ertoe strekt de doeltreffendheid van de regeling van de voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen te verzekeren en waarvan de inwerkingtreding onlosmakelijk is verbonden met de inwerkingtreding van artikel 11 van de wapenwet.

De onmiddellijke inwerkingtreding van het verbod waarin artikel 10 van de bestreden wet voorziet, is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.74.4. Het middel is niet gegrond.

T en aanzien van de onschendbaarheid van de woning B.75. In haar zesde middel is de verzoekende partij in de zaak nr. 4040 van mening dat artikel 29, § 1, tweede lid, 1°, van de bestreden wet de bij artikel 15 van de Grondwet gewaarborgde onschendbaarheid van de woning aantast, door de personen die zijn belast met het opsporen en het vaststellen van de inbreuken op de bestreden wet, toe te staan om « zich te allen tijde toegang [te] verschaffen tot alle plaatsen waar de erkende personen hun activiteiten uitoefenen ».

B.76.1. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt : « De woning is onschendbaar; geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

B.76.2. Artikel 29, § 1, eerste lid, van de wapenwet somt de ambtenaren op die zijn belast met het opsporen en vaststellen van inbreuken op die wetgeving : « 1° de leden van de federale politie, de lokale politie en de douane; 2° de directeur van de proefbank voor vuurwapens en de personen aangewezen door de minister bevoegd voor Economie;3° de inspecteurs en controleurs van springstoffen en de ambtenaren van het bestuur Economische Inspectie ». Artikel 29, § 1, tweede lid, somt de bevoegdheden van die personen op voor de uitvoering van hun opdrachten, met name die om « zich te allen tijde toegang [te] verschaffen tot alle plaatsen waar de erkende personen hun activiteiten uitoefenen ».

Artikel 29, § 2, staat, op verzoek van de gouverneur of op eigen initiatief, « met inachtname van de onschendbaarheid van de [...] woning », preventieve controles toe, door de officieren van gerechtelijke politie, van de activiteit van de erkende personen of van het effectief voorhanden hebben van wapens door personen die beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen overeenkomstig artikel 11, of die van die vergunning zijn vrijgesteld overeenkomstig artikel 12.

B.76.3. Ten aanzien van de bestreden bepaling had de afdeling wetgeving van de Raad van State vastgesteld : « Het tweede lid, 1°, biedt de ambtenaren en personeelsleden die ermee belast zijn de overtredingen van de ontworpen wet op te sporen en vast te stellen, de mogelijkheid om zich voor de uitvoering van hun opdracht ' te allen tijde ' toegang te verschaffen tot de plaatsen waar de erkende personen hun activiteiten uitoefenen.

Aldus voorziet dat lid in een uitzondering op het beginsel, verankerd in de wet van 7 juni 1969 tot vaststelling van de tijd gedurende welke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht, naar luid waarvan ' [...] in een voor het publiek niet toegankelijke plaats geen opsporing of huiszoeking mag worden verricht vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds '.

Zulk een uitzondering kan alleen worden aanvaard wanneer ze gerechtvaardigd wordt door motieven die aanvaardbaar zijn in het licht van het grondwettelijk beginsel van de gelijkheid voor de wet » (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 111).

B.77.1. De wapenwet voorziet, op grond van hoofdstuk IV ervan, in de erkenning van wapenhandelaars, tussenpersonen, wapenverzamelaars en alle personen die een beroep uitoefenen dat het voorhanden hebben van vuurwapens impliceert.

De bestreden bepaling betreft de bevoegdheden van de personen die zijn belast met het opsporen en vaststellen van de inbreuken die erkende personen zouden plegen.

Die maatregel is verantwoord door het doel van openbare veiligheid dat de bestreden wet nastreeft en veronderstelt, om zich toegang te verschaffen tot de plaatsen waar de erkende personen hun activiteiten uitoefenen, het bestaan van aanwijzingen dat een inbreuk is gepleegd.

B.77.2. Door te voorzien in opsporingen ten huize of huiszoekingen in zowel privé- als beroepsruimten, kan de bestreden bepaling afbreuk doen aan de onschendbaarheid van de woning gewaarborgd bij artikel 15 van de Grondwet, geïnterpreteerd in het licht van artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens : het begrip « woning » moet immers in de ruime zin worden geïnterpreteerd en beoogt eveneens de ruimten waar beroeps- en handelsactiviteiten worden uitgeoefend (zie arresten van het EHRM, 16 december 1992, Niemietz t. Duitsland, 25 februari 1993, Funke, Crémieux en Miailhe t. Frankrijk, en 15 juli 2003, Ernst e.a. t. België ).

Er dient dus te worden nagegaan of de bestreden bepaling niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het voormelde recht.

B.77.3. In dat opzicht dient eraan te worden herinnerd dat het optreden van een onafhankelijke en onpartijdige rechter een belangrijke waarborg vormt voor de naleving van de voorwaarden voor een aantasting van de onschendbaarheid van de woning, gewaarborgd bij artikel 15 van de Grondwet en bij artikel 8.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In sommige bijzondere aangelegenheden is de wetgever evenwel afgeweken van de gemeenrechtelijke regel die de opsporing ten huize aan een rechterlijke machtiging onderwerpt.

Dergelijke afwijkingen kunnen slechts uitzonderlijk zijn en dienen te worden verantwoord door redenen eigen aan de misdrijven waarop zij betrekking hebben. Het ontnemen van de waarborg van een voorafgaand rechterlijk optreden moet worden beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is om de wettelijke doelstelling te bereiken en moet worden gecompenseerd door andere toereikende waarborgen teneinde misbruiken te voorkomen.

B.77.4. In de parlementaire voorbereiding van artikel 29 wordt uiteengezet : « Voorts wordt hier een wettelijke basis gegeven aan de via omzendbrieven geregelde praktijk van regelmatige preventieve controles bij de erkende personen en de particuliere wapenbezitters. De bedoeling daarvan is na te gaan of deze personen respectievelijk hun activiteiten op legale wijze uitoefenen, dan wel het wapen dat op hun naam staat geregistreerd, nog wel effectief voorhanden hebben (het kan verloren zijn, gestolen, illegaal verkocht) en in welke omstandigheden (wordt het op een verantwoorde manier bewaard ?). Deze controles kunnen zowel gebeuren op verzoek van de gouverneur (of de minister) als op initiatief van de bevoegde diensten zelf. Naar het voorbeeld van wat in de strijd tegen drugs wordt mogelijk gemaakt krachtens art. 6bis van de wet van 1921 zoals gewijzigd door de wet van 9 juli 1975, kunnen de controles op elk moment worden uitgeoefend. Hierbij mag evenwel uiteraard geen afbreuk worden gedaan aan de grondwettelijke bescherming van de privé-woning indien het particulieren betreft.

De lokale politie wordt uitdrukkelijk belast met de controles bij de erkende personen.

Het blijft uiteraard mogelijk voor de federale politie, met inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen de lokale en de federale politie, om gerichte controles van erkende personen uit te voeren » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 33-34).

Hoewel die beschouwingen betrekking hebben op de preventieve controles bedoeld in artikel 29, § 2, dat niet wordt bestreden, kunnen zij evenwel de draagwijdte van de bestreden bepaling verduidelijken.

B.77.5. Hoewel artikel 6bis van de wet van 24 februari 1921 « betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica », waarnaar in de parlementaire voorbereiding is verwezen, afwijkt van de regel vervat in de wet van 7 juni 1969 « tot vaststelling van de tijd gedurende welke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht », volgens hetwelk de opsporingen ten huize of huiszoekingen in beginsel plaatshebben tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds, maakt die bepaling, die is ingevoegd bij de wet van 12 april 2004 en is gewijzigd bij artikel 89 van de programmawet van 9 juli 2004, aldus echter een onderscheid tussen de verkoopplaatsen (waartoe men zich alleen toegang kan verschaffen tijdens de uren waarop zij voor het publiek toegankelijk zijn), de plaatsen die zijn bestemd voor het vervaardigen of opslaan (die op elk uur toegankelijk zijn) en de plaatsen waarin stoffen in aanwezigheid van minderjarigen worden gebruikt (die eveneens op elk uur toegankelijk zijn).

In de parlementaire voorbereiding van artikel 89 van de programmawet van 9 juli 2004 wordt eveneens erop aangedrongen dat « bij een huiszoeking [er] voorondersteld wordt dat er belangrijke aanwijzingen bestaan dat er een overtreding werd begaan » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001 en 51-1139/001, p. 52).

Artikel 7 van dezelfde wet, gewijzigd bij de programmawetten van 31 december 2003 en 9 juli 2004, bepaalt overigens dat de ambtenaren die ermee zijn belast te waken over de toepassing van de wet, de plaatsen bestemd voor de verkoop en de vervaardiging tussen vijf uur 's morgens en negen uur 's avonds, vrij kunnen bezoeken, en dat zij buiten die uren die plaatsen alleen mogen bezoeken indien zij beschikken over de voorafgaande toestemming van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.

In tegenstelling tot wat in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt aangevoerd, maakt de wet van 24 februari 1921, die een doel van volksgezondheid en openbare veiligheid nastreeft door de strijd tegen drugs aan te binden, het niet mogelijk om zich te allen tijde toegang te verschaffen tot alle plaatsen waar illegale stoffen voorhanden kunnen worden gehouden.

B.77.6. Hoewel, in de context van de bestreden wet, de aard van de opgespoorde inbreuken - die betrekking hebben op het illegaal voorhanden hebben van wapens - een regeling kan verantwoorden die afwijkt van het gemeen recht van de opsporingen ten huize of huiszoekingen, is het ontbreken van elke waarborg - zoals het optreden van een rechter, het onderscheid tussen de beoogde ruimten of de uren van die bezoeken - voor de rechten van de erkende personen kennelijk onevenredig met het nagestreefde doel.

B.77.7. Het middel is gegrond.

T en aanzien van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven B.78. Het vierde middel in de zaak nr. 4040 bekritiseert artikel 11, § 3, 8°, van de wapenwet, in zoverre die bepaling aan de meerderjarige persoon die met de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen samenwoont, het recht toekent zich tegen de aanvraag te verzetten. Volgens de verzoeker zou dat absoluut recht van verzet, zelfs zonder enige reden, afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven dat is gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet.

B.79.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.79.2. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 11 wordt gepreciseerd : « De voorwaarden op zich zijn niet nieuw, maar sommige werden nog onvoldoende (correct) toegepast. Zo werd niet steeds rekening gehouden met het verzet van meerderjarige personen samenlevend met de betrokkene tegen het verwerven van een wapen door hem » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 26).

B.79.3. Het recht van verzet dat is toegekend aan de personen die samenwonen met de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen, strekt ertoe de veiligheid van de gezinsleden te verzekeren, rekening houdend met het mogelijke gevaar verbonden aan het voorhanden hebben van een vuurwapen.

Die maatregel strekt aldus ertoe een evenwicht in te stellen tussen de rechten van de gezinsleden door aan de personen die rechtstreeks betrokken zijn bij het voorhanden hebben van het wapen, vermits dat wapen in hun woning voorhanden zal worden gehouden, het recht toe te kennen hun advies te geven en zich daartegen te verzetten.

B.79.4. Gelet op de aard van de vuurwapens en het gevaar dat inherent is aan de aanwezigheid ervan in een woning, is het begrijpelijk dat diegene die samenwoont met de aanvrager van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen niet ertoe gehouden is zijn verzet te motiveren en dat dat verzet de toekenning van de vergunning belet.

B.79.5. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de eerbiediging van het eigendomsrecht B.80. In verschillende middelen wordt aangevoerd dat de wapenwet afbreuk zou doen aan het eigendomsrecht van de personen die wapens voorhanden hebben, met schending van artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, of een verbeurdverklaring der goederen in de zin van artikel 17 van de Grondwet zou invoeren.

Die laatstvermelde bepaling, die de algemene verbeurdverklaring der goederen betreft, is vreemd aan de aangelegenheid vervat in de bestreden bepaling.

B.81. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

B.82. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de bepalingen van de bestreden wet die in het algemeen nieuwe regels in verband met het voorhanden hebben van vuurwapens invoeren, en de overgangsbepalingen, die alleen betrekking hebben op de personen die op de datum van inwerkingtreding van de bestreden wet wapens voorhanden hebben die onder het toepassingsgebied van de nieuwe reglementering vallen.

Er dient eveneens een onderscheid te worden gemaakt tussen de vergunningsplichtige wapens en de verboden wapens.

Wat de algemene regeling van de vergunningsplichtige wapens betreft B.83. In hun tweede middel zijn de verzoekende partijen in de zaak nr. 4052 van mening dat artikel 11, door de erfenis niet op te nemen als een wettige reden voor het voorhanden hebben van een wapen, ervoor zorgt dat de vergunningsplichtige wapens niet door vererving kunnen worden overgedragen, wat een wezenlijke aantasting van het eigendomsrecht zou vormen. De personen die een vergunningsplichtig wapen hebben geërfd en die daarvan geen enkel gebruik maken, zullen overigens, om het geërfde wapen te bewaren, een wettige reden voor de vergunning moeten doen gelden : hun recht om zich niet te verenigen, zou bijgevolg zijn geschonden, vermits het enige alternatief voor de schending van hun eigendomsrecht hen ertoe verplicht zich aan te sluiten bij een sportschuttersvereniging om er een activiteit uit te oefenen die zij niet wensen uit te oefenen.

B.84.1. Wanneer de wapens door vererving worden overgedragen, gaat de verwerving van het wapen vooraf aan de toekenning van de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, zodat de bij artikel 17 van de wapenwet vastgestelde procedure dient te worden toegepast, zonder dat echter wordt afgeweken, zoals in B.56.1 in herinnering is gebracht, van de algemene voorwaarden bepaald bij artikel 11 van de wapenwet.

Door de voorwaarden inzake het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens te reglementeren en die voorwaarden op te leggen bij elke overdracht van het voorhanden hebben van wapens, belet de wetgever geenszins de overdracht van wapens door vererving, maar maakt hij het voorhanden hebben ervan afhankelijk van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, onder de voorwaarden bepaald bij artikel 11 van de wapenwet.

Indien het voorhanden hebben van de geërfde wapens niet aan die voorwaarden zou zijn onderworpen, dan zou hieruit een discriminatie voortvloeien tussen de personen die wapens voorhanden hebben naar gelang van de wijze waarop het wapen wordt overgedragen, en zouden de door de wetgever nagestreefde doelstellingen van openbare veiligheid niet ten volle kunnen worden bereikt.

B.84.2. De hypothese waarnaar de verzoekers verwijzen, betreft de overdracht, door overlijden, van wapens die legaal voorhanden werden gehouden op het ogenblik van het overlijden van de persoon die ze voorhanden had, wat veronderstelt dat die personen ofwel over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen beschikten onder de bij artikel 11 van de wapenwet bepaalde voorwaarden, ofwel op grond van artikel 12 van de wapenwet van die vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen waren vrijgesteld wegens hun statuut van jager of sportschutter.

Wanneer de personen die een wapen erven dat legaal voorhanden werd gehouden, dat wapen in hun vermogen wensen te bewaren, zonder dat zij jager, sportschutter of verzamelaar zijn, kunnen zij een vergunning aanvragen tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie, vermits zij geenszins gebruik willen maken van het wapen.

In een dergelijke hypothese, zoals in B.51.2 en B.51.3 is aangegeven, beschikt de aanvrager van de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen zonder munitie over een wettige reden, in zoverre hij het wapen in zijn vermogen wenst te bewaren.

Er is derhalve geen enkele aantasting van het eigendomsrecht, noch van het recht om zich niet te verenigen van de personen die een wapen erven, aangezien de regeling inzake de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, gelet op hetgeen in B.51.2 en B.51.3 is uiteengezet, rekening zal moeten houden met de situatie van de personen die een vergunningsplichtig wapen erven die geen gebruik wensen te maken van het wapen en een vergunning aanvragen tot het voorhanden hebben van het wapen zonder munitie, teneinde het wapen in hun vermogen te bewaren.

B.84.3. Onder voorbehoud van hetgeen voorafgaat, is het middel niet gegrond.

B.85. Het derde middel in de zaak nr. 4040 bekritiseert artikel 11, § 1, van de bestreden wet; het eerste middel in de zaak nr. 4091 bekritiseert de artikelen 11, §§ 1 en 3, 9°, en 18 van de wapenwet.

Volgens de verzoekende partijen leiden die bepalingen, wanneer de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, met name een wettige reden, niet of niet langer zijn vervuld, tot een onteigening van het vergunningsplichtige wapen, zonder billijke en voorafgaande schadeloosstelling, waardoor artikel 16 van de Grondwet zou zijn geschonden.

B.86.1. Artikel 11 onderwerpt het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens aan het verkrijgen van een voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen.

De situatie van personen die een vergunningsplichtig geworden wapen voorhanden hebben op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden wet, is geregeld door de overgangsbepaling van artikel 44, § 2, van de bestreden wet, die, zoals in B.66.1 is uiteengezet, het mogelijk maakt af te wijken van de voorwaarden van artikel 11.

Het Hof kan het middel alleen onderzoeken ten aanzien van situaties waarvoor het feit dat niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 11, betrekking heeft op wapens die met naleving van de wet zijn verworven of voorhanden worden gehouden.

B.86.2. Wanneer de in artikel 11 bepaalde voorwaarden gelden voor de personen die, na de inwerkingtreding van de wet, een vergunningsplichtig wapen wensen te verwerven, verplicht de door de wetgever ingevoerde regeling ertoe dat die vergunning voorafgaat aan de verwerving.

Artikel 11 dient immers in samenhang te worden gelezen met artikel 10 van de bestreden wet, dat bepaalt dat de vergunningsplichtige vuurwapens alleen aan personen met een erkenning of een vergunning kunnen worden verkocht of overgedragen.

B.86.3. Het aldus ingevoerde systeem, dat ertoe strekt de opspoorbaarheid van de vuurwapens te verzekeren, leidt dus, zoals in B.74.2 is vermeld, tot een gesloten circuit voor de overdracht van de vergunningsplichtige wapens, wat inhoudt dat de bij artikel 11 bepaalde voorwaarden betrekking hebben op het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, die daaraan moet voorafgaan, en dat, zonder die voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, er geen overdracht kan plaatshebben van het voorhanden hebben of van de eigendom van het vergunningsplichtige wapen.

B.86.4. Het niet voldoen aan de bij artikel 11 vastgestelde voorwaarden kan dus in beginsel niet worden gelijkgesteld met een onteigening, aangezien het wapen in de door de wetgever ontworpen regeling pas kan worden verworven nadat een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen is verkregen.

B.87.1. Er bestaan evenwel hypotheses waarin de legale verwerving of het legaal voorhanden hebben van het wapen plaats heeft vóór de controle van de voorwaarden van artikel 11.

Dat geldt aldus voor de personen die een onder de vroegere wetgeving aangegeven wapen legaal voorhanden hadden, maar die, doordat zij niet kunnen vallen onder het toepassingsgebied van artikel 48, tweede lid, een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen moeten aanvragen onder de in artikel 11 bepaalde voorwaarden. Hetzelfde geldt voor de personen die een wapen legaal voorhanden hebben krachtens de bestreden wet, ofwel wanneer een voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen of een « overgangsvergunning » voor het voorhanden hebben van een wapen bepaald in artikel 44, § 2, is verleend en moet worden hernieuwd, ofwel wanneer de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen niet is vereist krachtens artikel 12 en dat wel wordt, na de termijn van drie jaar bepaald in artikel 13, tweede lid.

In die verschillende hypothesen komt het niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van het wapen, immers na de verwerving en het voorhanden hebben ervan.

B.87.2. Wanneer de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen wordt geschorst of ingetrokken of niet wordt hernieuwd omdat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 11, regelt geen enkele bepaling van de bestreden wet uitdrukkelijk het lot van het vergunningsplichtige wapen.

Het door de verzoekers bestreden artikel 18, dat voorziet in het opslaan van het wapen bij een erkende persoon of in de overdracht ervan aan een persoon met een erkenning of een vergunning, beoogt immers slechts drie specifieke hypothesen van weigering, schorsing of intrekking van de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, zonder dat in het algemeen de situatie wordt geregeld waarbij aan de voorwaarden van artikel 11 niet langer wordt voldaan door de persoon die het wapen voorhanden had overeenkomstig artikel 11 of artikel 12 van de wapenwet, of nog, artikel 44, § 2, van die wet.

Het eerste middel in de zaak nr. 4091 is niet gegrond in zoverre het gericht is tegen artikel 18 van die wet, vermits die bepaling losstaat van de kritiek van de verzoekers.

B.87.3. Hoewel de wet het lot van het wapen in de in B.87.1 beoogde hypothesen niet uitdrukkelijk regelt, wanneer de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen is ingetrokken, geschorst of niet is hernieuwd, omdat, onder voorbehoud van hetgeen in B.51.2 en B.51.3 is vermeld in verband met de wettige reden, niet langer is voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 11, wordt het voorhanden hebben van het vergunningsplichtige wapen onwettig zonder een vergunning tot het voorhanden hebben van dat wapen.

Dat onwettig geworden voorhanden hebben van het wapen heeft als gevolg dat de persoon die het vergunningsplichtige wapen voorhanden heeft, het vergunningsplichtige wapen niet langer voorhanden kan hebben, op straffe van de strafrechtelijke vervolgingen krachtens artikel 23 van de bestreden wet, eventueel gepaard gaand met de verbeurdverklaring van het wapen.

In een dergelijke hypothese kan de persoon die het wapen voorhanden heeft, het voorhanden hebben van het wapen of de eigendom ervan alleen overdragen aan de in artikel 10 van de bestreden wet aangewezen personen of, indien dat voor een dergelijk wapen mogelijk is, ervoor kiezen het vuurwapen definitief onbruikbaar te maken voor het schieten onder de bij de Koning vastgestelde voorwaarden, waardoor de categorie van het wapen wordt gewijzigd en aldus wordt beschouwd dat het een vrij verkrijgbaar wapen wordt op grond van artikel 3, § 2, 3°, van de bestreden wet.

Dat alternatief tussen de overdracht van het wapen of het onklaar maken ervan is overigens bevestigd in de parlementaire voorbereiding met betrekking tot artikel 13, tweede lid, dat bepaalt dat diegene die zijn statuut van jager of sportschutter verliest, zijn wapen gedurende drie jaar kan behouden zonder evenwel nog gebruik ervan te kunnen maken.

In de parlementaire voorbereiding van die bepaling wordt immers gepreciseerd : « Na de periode van drie jaar wordt het betrokken wapen vergunningsplichtig, zodat de eigenaar ofwel een vergunning zal moeten bekomen op grond van een nieuwe wettige reden, ofwel het wapen laten neutraliseren door de proefbank, of er afstand van zal moeten doen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, pp. 27-28).

B.88.1. Hoewel het voorhanden hebben van een wapen niet noodzakelijk samenvalt met de eigendom ervan, heeft, wanneer de persoon die het wapen voorhanden heeft ook de eigenaar ervan is - wat doorgaans het geval is -, de intrekking, de schorsing, het niet hernieuwen van de vergunning of het einde van de vrijstelling van de vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen tot gevolg dat de eigenaar het wapen dat hij vroeger legaal voorhanden had, niet langer voorhanden kan hebben.

Hoewel de eigenaar van een wapen die dat wapen niet langer voorhanden kan hebben, niet ertoe is verplicht de eigendom ervan over te dragen, zodat niet kan worden geacht dat hij het voorwerp uitmaakt van een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet, wordt hij evenwel geraakt in zijn eigendomsrecht, vermits hij het wapen niet langer voorhanden mag hebben.

Indien de eigenaar van het wapen beslist dat laatste onbruikbaar voor het schieten te maken, wanneer dat mogelijk is, teneinde het verder voorhanden te kunnen hebben, daalt bovendien de vermogensrechtelijke waarde van het wapen, vermits het wapen waarvan hij eigenaar is, nooit meer zal kunnen worden afgevuurd.

B.88.2. Wanneer de persoon die het wapen voorhanden heeft, niet de eigenaar ervan is, kan hij weliswaar niet worden geacht het voorwerp te zijn van een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet, maar wordt hij evenwel geraakt in zijn recht op het voorhanden hebben van een wapen, recht dat de eigenaar hem had toegekend en dat vroeger wettig was.

B.88.3. Er moet derhalve worden nagegaan of die beperking van het genot van het eigendomsrecht redelijkerwijze verantwoord is.

B.89.1. Het recht op het ongestoord genot van eigendom belet de wetgever niet het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang te regelen.

De reglementering inzake het voorhanden hebben van vuurwapens streeft een gewettigd doel na dat erin bestaat de veiligheid van de burgers te verzekeren. De bij artikel 11 van de bestreden wet ingevoerde voorwaarden zijn dus gerechtvaardigd door dat algemeen doel, alsook door de in B.11 in herinnering gebrachte doelstellingen.

B.89.2. Wanneer de persoon die het vergunningsplichtige wapen voorhanden heeft, het wapen dat legaal voorhanden werd gehouden niet langer in zijn vermogen kan bewaren, kan hij ervoor kiezen zijn wapen te verkopen of over te dragen aan een persoon met een erkenning of een vergunning : in dat geval zal hij zijn medecontractant vrij kunnen kiezen onder de personen die beschikken over een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen of een erkenning.

De overdracht van het voorhanden hebben van een wapen zal plaatshebben tegen een prijs die door de partijen wordt bepaald en kan op zich dus niet leiden tot een onevenredige aantasting van het eigendomsrecht.

B.89.3. Indien de persoon die het vergunningsplichtige wapen voorhanden heeft, beslist zijn wapen definitief onbruikbaar voor het schieten te maken, teneinde de klassering ervan te wijzigen en het voorhanden te kunnen hebben als een vrij verkrijgbaar wapen, is de aantasting van de vermogensrechtelijke waarde van het wapen dat vroeger legaal voorhanden werd gehouden, slechts het gevolg van de keuze van de persoon die het wapen voorhanden heeft om het niet over te dragen.

De mogelijkheid om het wapen definitief onbruikbaar voor het schieten te maken, kan dus niet worden beschouwd als een onevenredige aantasting van het recht van de persoon die een vergunningsplichtig wapen voorhanden heeft en die aldus ervoor kan kiezen zijn wapen te bewaren op voorwaarde dat hij het neutraliseert.

B.89.4. Het middel is niet gegrond.

B.90. Het tweede middel in de zaak nr. 4089 is gericht tegen de artikelen 10 en 49, tweede lid, van de bestreden wet, in zoverre die bepalingen op onmiddellijke wijze een verbod zouden invoeren tot het verkopen of overdragen van een vergunningsplichtig wapen aan een persoon zonder erkenning of vergunning, wat de persoon die het wapen voorhanden heeft, zou beletten het te verkopen aan de persoon van zijn keuze.

B.91.1. Zoals in B.74.2 en B.74.3 eraan is herinnerd, voert de door de wetgever ingestelde regeling een gesloten circuit in voor de overdracht van het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens, teneinde de opspoorbaarheid ervan te verzekeren en de circulatie ervan binnen het land te controleren.

Aangezien de wetgever het voorhanden hebben van sommige wapens onderwerpt aan een voorafgaande vergunning, is het verantwoord dat ook voor de overdracht van het voorhanden hebben een vergunning of erkenning dient te worden verkregen.

Het verbod om een vergunningsplichtig wapen te verkopen of over te dragen aan een persoon zonder erkenning of vergunning vormt dus een maatregel die ertoe strekt de doeltreffendheid van de regeling van de voorafgaande vergunning te verzekeren en waarvan de inwerkingtreding onlosmakelijk is verbonden met de inwerkingtreding van artikel 11 van de wapenwet.

Die « onmiddellijke » toepassing van de beperking van de personen aan wie het wapen kan worden overgedragen, houdt geen aantasting van het eigendomsrecht in, aangezien de eigenaar van het wapen die ervoor kiest het voorhanden hebben ervan over te dragen, niet ertoe is gehouden ook de eigendom ervan over te dragen en, indien hij dat doet, kan hij zijn medecontractant vrij kiezen onder de personen met een vergunning of een erkenning.

B.91.2. Het middel is niet gegrond.

Wat de overgangsregeling van de vergunningsplichtige wapens betreft B.92. Het derde middel in de zaak nr. 4089, afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, is gericht tegen de artikelen 11, 32, tweede lid, en 44, § 2, van de wapenwet. De verzoeker is van mening dat de verbeurdverklaring die zou kunnen voortvloeien uit de onmiddellijke toepassing van de bestreden wet, kan worden gelijkgesteld met een onverantwoorde onteigening zonder billijke en voorafgaande schadeloosstelling vastgesteld bij een expertise op tegenspraak.

B.93.1. Artikel 11 van die wet onderwerpt het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens aan het verkrijgen van een voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen.

Artikel 32, tweede lid, bepaalt dat de vergunningen tot het voorhanden hebben van een wapen die met name in artikel 11 worden bedoeld, worden verleend voor een maximale duur van vijf jaar.

Artikel 44, § 2, voorziet in een verplichting om de vergunningsplichtig geworden wapens aan te geven. De voormelde wet van 9 januari 2007 heeft de termijn van één jaar vervangen en bepaalt dat die aangifte dient te gebeuren « uiterlijk op 30 juni 2007 ».

B.93.2. De wapenwet heeft voorzien in overgangsbepalingen voor de personen die op de datum van inwerkingtreding van de wet een vergunningsplichtig wapen voorhanden hebben.

Artikel 48, tweede lid, voorziet aldus in het tijdelijke behoud van de geldigheid van de vergunningen die op grond van de vroegere regeling zijn verleend.

Het bestreden artikel 44, § 2, voorziet overigens in een overgangsregeling voor de vergunningsplichtig geworden vuurwapens : die bepaling beperkt zich ertoe te voorzien in een verplichting om de vergunningsplichtig geworden vuurwapens aan te geven teneinde ze te laten registreren en een vergunning tot het voorhanden hebben ervan te verkrijgen, zonder te moeten voldoen aan de in artikel 11 van de bestreden wet bepaalde voorwaarden. Die aangifteplicht staat los van het recht op eigendom van de betrokken wapens en kan dus niet worden beschouwd als een aantasting van dat recht.

B.93.3. Voor het overige, zoals in B.86.1 tot B.89.4 is gesteld, kan het niet of niet langer voldoen aan de bij artikel 11 vastgestelde voorwaarden, niet met een onteigening worden gelijkgesteld : de onmiddellijke toepassing van de in artikel 11 bepaalde voorwaarden kan dus niet leiden tot een onteigening.

B.93.4. Het middel is niet gegrond.

B.94. Het vierde middel in de zaak nr. 4087 bekritiseert de artikelen 11, 45 en 48, tweede lid, van de wapenwet door aan te voeren dat die bepalingen diegene die geen vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen kan verkrijgen, alleen laten kiezen tussen strafrechtelijke vervolgingen en een onteigening zonder voorafgaande schadeloosstelling.

B.95.1. Gelet op hetgeen in B.4.2 is uiteengezet, is het middel niet ontvankelijk in zoverre het artikel 48, tweede lid, beoogt.

B.95.2. Artikel 11 onderwerpt het voorhanden hebben van vergunningsplichtige wapens aan het verkrijgen van een voorafgaande vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen. De in die bepaling vervatte voorwaarden hebben dus alleen betrekking op de categorie van vergunningsplichtige wapens, zoals gedefinieerd in artikel 3, § 3, van de bestreden wet.

Artikel 11 treedt op grond van artikel 49, tweede lid, in werking op de datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad en is dus van toepassing op alle verwervingen van vergunningsplichtige wapens na 8 juni 2006.

B.95.3. Artikel 45 voorziet in een overgangsregeling voor de categorie van verboden wapens, zoals gedefinieerd in artikel 3, § 1, van de wapenwet. Doordat het verwijst naar artikel 44, § 1, beoogt artikel 45, § 1, eveneens de wapens die illegaal voorhanden werden gehouden zonder de vergunning die is vereist bij de voormelde wet van 3 januari 1933, zoals gewijzigd bij de wet van 1991, en met betrekking tot welke de persoon die ze voorhanden had, ervoor kiest om de in artikel 44, § 1, van de bestreden wet voorgeschreven overgangsbepaling niet te genieten.

Daar artikel 45 geenszins betrekking heeft op de situatie van een persoon die niet kan voldoen aan de in artikel 11 bedoelde voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningsplichtig wapen, gaat het middel waarin een aantasting van het recht van de eigenaar van die wapens wordt aangevoerd, uit van een verkeerde lezing van de bestreden bepalingen.

B.95.4. Voor het overige wordt, in verband met artikel 11 van de bestreden wet, verwezen naar hetgeen in B.86.1 tot B.89.4 is vermeld.

B.95.5. Het middel is niet gegrond.

Wat betreft de overgangsregeling waarin de artikelen 44 en 45 van de bestreden wet voorzien B.96. Het tweede middel in de zaak nr. 4052 is gericht tegen de artikelen 44 en 45 van de wapenwet; het zevende middel in de zaak nr. 4040 is gericht tegen artikel 45, § 3, van de bestreden wet. Volgens de verzoekende partijen zou de overgangsregeling waarin die bepalingen voorzien, leiden tot een eigendomsberoving die gelijkstaat met een onteigening zonder billijke en voorafgaande schadeloosstelling.

B.97. De artikelen 44 en 45 van die wet voeren twee overgangsbepalingen in waarvan de draagwijdte en de gevolgen evenwel duidelijk verschillend zijn.

B.98.1. Artikel 44 van die wet bepaalt : « § 1. Eenieder die op de datum van inwerkingtreding van deze wet zonder titel een wapen of munitie voorhanden heeft waarvoor krachtens de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie evenwel een vergunning tot het voorhanden hebben van een verweer- of een oorlogswapen was vereist, kan daarvoor gedurende een termijn van zes maanden en overeenkomstig een door de Koning te bepalen procedure de nodige vergunning aanvragen zonder voor dit misdrijf te kunnen worden vervolgd, voorzover het betrokken wapen niet wordt gezocht of staat geseind. § 2. Eenieder die op de datum van de inwerkingtreding van deze wet een vuurwapen voorhanden heeft dat krachtens deze wet vergunningsplichtig is geworden, moet daarvan binnen zes maanden aangifte doen bij de gouverneur bevoegd voor zijn verblijfplaats, door bemiddeling van de lokale politie. Indien de betrokkene houder is van een jachtverlof of een sportschutterslicentie wordt het wapen automatisch op zijn naam geregistreerd. Indien dit niet het geval is, wordt hem een vergunning uitgereikt mits hij meerderjarig is en geen veroordelingen heeft opgelopen zoals bedoeld in artikel 5, § 4.

Ingeval het vergunningsplichtige geworden wapen na 1 januari 2006 werd verworven, wordt de vergunning voorlopig uitgereikt, voor de duur van één jaar ».

B.98.2. Artikel 44 van de wapenwet voorziet dus in een overgangsregeling voor de vergunningsplichtige wapens.

Artikel 44, § 1, voorziet in een procedure voor de regularisatie van de illegaal voorhanden gehouden wapens die onder de gelding van de vorige wetgeving vergunningsplichtig waren.

Artikel 44, § 2, voorziet, zoals in B.66.1 eraan is herinnerd, in een procedure voor de registratie van de wapens die op grond van de bestreden wet vergunningsplichtig zijn geworden, alsook voor de toekenning van een vergunning, zonder te moeten voldoen aan de in artikel 11 van de bestreden wet bepaalde voorwaarden.

B.98.3. In de parlementaire voorbereiding van voormeld artikel 44 wordt uiteengezet : « Dit artikel is een overgangsbepaling die twee verschillende situaties regelt, waar in het belang van de volledige registratie van het wapenbezit particulieren een regularisatie, respectievelijk een registratie mogen vragen.

Het gaat ten eerste over personen die illegaal een nu reeds vergunningsplichtig vuurwapen voorhanden hebben doordat ze geen gebruik hebben gemaakt van de in 1991, bij de vorige wetswijziging voorziene overgangsperiode waarbinnen vroeger vrij aangekochte wapens moesten worden aangegeven. Zij kunnen van amnestie genieten (dit wil zeggen : niet worden vervolgd wegens illegaal wapenbezit) en hun wapenbezit legaal maken op voorwaarde dit binnen de zes maanden aan te geven en een vergunning aan te vragen volgens een door de Koning nader te omschrijven procedure. Die zal inhouden dat de gouverneur een vergunning zal toekennen aan personen die voldoen aan enkele minimumvereisten. Er zal wel worden nagegaan of de betrokken wapens niet worden opgespoord omdat ze gediend hebben bij het plegen van criminele feiten. De bedoeling van deze bepaling is een zo groot mogelijk aantal dergelijke wapens ' aan de oppervlakte te laten komen ', zodat ze gekend kunnen worden door de politiediensten en zodat er toezicht kan worden uitgeoefend op hun gebruik en bewaring.

De tweede paragraaf voorziet in de registratie van alle huidige jacht- en sportvuurwapens die nog niet gekend zijn, meestal omdat ze vrij en volkomen legaal werden aangekocht voor 1991 en dus voor het systeem van registratie bij overdracht in het leven was geroepen. Hier is dus geen sprake van een regularisatie, maar van een loutere optekening van de identiteit van de eigenaars. De aangifte aan de gouverneur zal, gelet op de verwachte grote aantallen en op het gemak van de burger, eenvoudig kunnen gebeuren door bemiddeling van de lokale politie. Hier geldt bovendien een langere termijn waarbinnen de aangifte moet gebeuren, namelijk een jaar na de inwerkingtreding van deze wet. De registratie zal automatisch verlopen voor houders van een jachtverlof of een sportschutterslicentie, en verder zal ze alleen worden geweigerd als de aangever niet meerderjarig is of bepaalde veroordelingen heeft opgelopen. Belangrijk is te vermelden dat met deze paragraaf eindelijk uitvoering wordt gegeven aan de Europese Richtlijn 91/477/EEG die deze registratie van alle jacht- en sportwapens verplicht stelt » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 39).

B.98.4. Door te voorzien in een regularisatieprocedure, een registratieprocedure en een procedure voor de toekenning van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen, strekt artikel 44, enerzijds, tot de regularisatie van het voorhanden hebben van wapens die zonder vergunning illegaal voorhanden werden gehouden (artikel 44, § 1) en, anderzijds, tot het vrijwaren van de rechten van de personen die vergunningsplichtig geworden wapens voorhanden hebben (artikel 44, § 2).

Die bepaling doet dus op geen enkele wijze afbreuk aan het eigendomsrecht van de personen die vergunningsplichtige wapens voorhanden hebben, vermits zij integendeel ertoe strekt het voorhanden hebben van bepaalde wapens die reeds vergunningsplichtig waren (artikel 44, § 1) of die vergunningsplichtig zijn geworden (artikel 44, § 2) te legaliseren.

B.98.5. In zoverre het artikel 44 beoogt is het middel niet gegrond.

B.99.1. Artikel 45 van de wapenwet bepaalt : « § 1. Eenieder die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een verboden wapen of een wapen of munitie bedoeld in artikel 44, § 1, bezit, kan hiervan gedurende een termijn van zes maanden bij de lokale politiedienst van zijn keuze zonder vervolgd te worden op basis van deze wet en anoniem afstand doen voorzover het betrokken wapen niet wordt gezocht of staat geseind. De Koning regelt deze procedure, alsook de indiening en vernietiging van deze wapens. § 2. De particulieren die op de datum van inwerkingtreding van deze wet een automatisch vuurwapen voorhanden hebben, moeten binnen het jaar hetzij dit wapen door de proefbank voor vuurwapens onomkeerbaar laten ombouwen tot een halfautomatisch wapen of laten neutraliseren, hetzij het overdragen aan een erkende wapenhandelaar, tussenpersoon, verzamelaar of persoon bedoeld in artikel 6, § 2, hetzij er afstand van doen bij de lokale politie van hun verblijfplaats. § 3. De personen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet houder zijn van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen dat krachtens deze wet verboden wordt, moeten dit wapen binnen het jaar hetzij door de proefbank voor vuurwapens onomkeerbaar laten ombouwen of neutraliseren tot een niet-verboden wapen, hetzij het overdragen aan een persoon die gerechtigd is het voorhanden te hebben, hetzij er afstand van te doen bij de lokale politie van hun verblijfplaats tegen een billijke vergoeding vast te stellen door de minister van Justitie ».

B.99.2. Artikel 3, § 1, van de wapenwet somt de verboden wapens op.

Uitgaande van de vaststelling dat de opsomming van de verboden wapens « tot nu toe onvolledig en verwarrend » was (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 19), heeft de bestreden wet duidelijkheidshalve een zo volledig mogelijke lijst van verboden wapens willen opmaken.

Artikel 8 van dezelfde wet bepaalt : « Niemand mag verboden wapens vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, overdragen of vervoeren, opslaan, voorhanden hebben of dragen.

In geval van inbreuk op het vorige lid worden de wapens in beslag genomen, verbeurd verklaard en vernietigd, zelfs indien zij niet aan de veroordeelde toebehoren ».

In de parlementaire voorbereiding van artikel 8 wordt uiteengezet : « Tot hier toe was het regime van ' verboden wapens ' onvolledig bij gebrek aan strafbaarstelling van het loutere bezit ervan. Dit leidde ertoe dat men in het buitenland al dan niet legaal een dergelijk wapen kon gaan aankopen, het vervolgens door het wegvallen van grenscontroles gemakkelijk illegaal kon invoeren en vervoeren, om eens thuis aangekomen niet meer voor vervolging te hoeven te vrezen. Als dan bij een huiszoeking een dergelijk wapen, bijvoorbeeld een geweer waarop een geluiddemper is gemonteerd, werd aangetroffen, kon niets worden ondernomen. Dit artikel stelt dus ook het bezit van verboden wapens strafbaar, zodat de hoger beschreven situaties zich niet meer zullen kunnen voordoen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 24).

B.99.3. De bestreden wet heeft een principieel verbod ingevoerd, dat strafrechtelijk wordt bestraft, op elke handeling, met inbegrip van het voorhanden hebben, van verboden wapens.

Vroeger waren immers alleen de verwerving en de invoer van verboden wapens verboden en werden ze strafrechtelijk vervolgd.

De categorie van verboden wapens beoogt aldus wapens die intrinsiek of wegens concrete omstandigheden waaruit de intentie om personen te bedreigen of lichamelijke letsels toe te brengen, duidelijk blijkt, een ernstige bedreiging voor de veiligheid van de personen kunnen vormen.

De « verboden wapens » die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden wet voorhanden werden gehouden en door artikel 45 worden beoogd, zijn de verboden wapens die zijn opgesomd in artikel 3, § 1, 1° tot 15°, van de bestreden wet, namelijk wapens die intrinsiek een ernstige bedreiging voor de veiligheid van de personen vormen. B.100.1. Artikel 45, § 1, van de wapenwet betreft de verboden wapens, alsook, met verwijzing naar artikel 44, § 1, de wapens die onder de gelding van de vroegere wet illegaal voorhanden werden gehouden zonder de vereiste vergunning en met betrekking tot welke de persoon die ze voorhanden had, ervoor kiest zijn situatie niet te regulariseren door te verzoeken om de toepassing van de overgangsbepaling waarin artikel 44, § 1, van dezelfde wet voorziet.

Overigens, vermits de regelingen die respectievelijk door elke paragraaf van artikel 45 zijn ingevoerd, verschillend zijn, dient ervan te worden uitgegaan dat het in artikel 45, § 1, opgenomen begrip « verboden wapen » de andere verboden wapens beoogt dan die welke in artikel 45, §§ 2 en 3, zijn bedoeld.

Artikel 45, § 1, maakt het de personen die andere verboden wapens voorhanden hebben dan die welke in de paragrafen 2 en 3 worden beoogd, alsook de personen die onder de gelding van de vroegere wetgeving wapens zonder vergunning en dus illegaal voorhanden hadden, mogelijk om op anonieme wijze daarvan afstand te doen bij de lokale politiedienst van hun keuze, zonder zich bloot te stellen aan vervolgingen, op voorwaarde dat het betrokken wapen niet wordt gezocht of geseind staat.

B.100.2. Ten aanzien van artikel 45, § 1, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Een tweede overgangsbepaling voorziet in een periode van een jaar waarbinnen bezitters van verboden wapens daarvan afstand kunnen doen, nu het bezit daarvan pas met deze wet ook strafbaar wordt. Het is eveneens wenselijk dat vrijwillig afstand kan worden gedaan van andere wapens, zoals illegaal voorhanden gehouden wapens waarvan de eigenaars zich willen ontdoen of wapens waarvan zij de regularisatie of registratie niet wensen. Deze afstand zal zelfs anoniem kunnen gebeuren om zoveel mogelijk resultaat op te leveren. Buitenlandse precedenten hebben geleerd dat anonimiteit een voorwaarde van succes is. Ook deze vorm van amnestie zal nader worden uitgewerkt door de Koning op het vlak van de concrete procedure, de verzameling en tijdelijke opslag en de uiteindelijke vernietiging van deze wapens » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 40).

B.100.3. Artikel 45, § 1, betreft dus situaties die onder de gelding van de vroegere wetgeving ongeoorloofd waren wegens het illegale karakter van de verwerving of van het voorhanden hebben van de betrokken wapens. Die bepaling heeft immers betrekking op verboden wapens die illegaal werden verworven en op vergunningsplichtige wapens die onder de gelding van de vroegere wet illegaal voorhanden werden gehouden en die de persoon die ze voorhanden had niet heeft willen laten regulariseren.

Hoewel het illegale karakter van de verwerving of van het voorhanden hebben in beginsel zou moeten leiden tot strafrechtelijke sancties, waaronder de verbeurdverklaring van de wapens, heeft de wetgever gekozen voor een systeem dat ertoe aanzet illegale wapens van de markt weg te halen door het mogelijk te maken ervan afstand te doen.

De afstand bepaald in artikel 45, § 1, vormt dus een gunstmaatregel die het mogelijk maakt strafvervolgingen en de verbeurdverklaring te vermijden en kan dus niet worden beschouwd als een onteigening in de zin van artikel 16 van de Grondwet.

B.100.4. In zoverre het artikel 45, § 1, van de wapenwet beoogt, is het middel niet gegrond.

B.101.1 Artikel 45, §§ 2 en 3, van de wapenwet voert een overgangsregeling in voor de personen die, op de datum van inwerkingtreding van de bestreden wet, een verboden geworden wapen bezitten.

Artikel 45, § 2, heeft betrekking op de automatische vuurwapens, die voor de particulieren verboden wapens zijn geworden, terwijl artikel 45, § 3, betrekking heeft op de (niet-automatische) wapens die op grond van de bestreden wet verboden zijn geworden en waarvoor de persoon die ze voorhanden had, houder was van een vergunning tot het voorhanden hebben ervan.

B.101.2. Artikel 45, § 2, verplicht de personen die automatische wapens voorhanden hebben om, binnen de voorgeschreven termijn, ofwel het wapen door de proefbank op onomkeerbare wijze te laten ombouwen tot een halfautomatisch wapen of het te laten neutraliseren, indien zij dat wapen verder voorhanden wensen te houden, ofwel het over te dragen aan een erkende wapenhandelaar, een erkende verzamelaar, een erkende tussenpersoon of een erkende persoon bedoeld in artikel 6, § 2, ofwel afstand ervan te doen bij de lokale politie van hun verblijfplaats.

Artikel 45, § 3, bepaalt dat de personen die, op de datum van de inwerkingtreding van de bestreden wet, houder zijn van een vergunning tot het voorhanden hebben van een verboden geworden wapen, dat wapen binnen de opgelegde termijn ofwel door de proefbank moeten laten ombouwen tot een niet-verboden wapen of het moeten laten neutraliseren, ofwel het moeten overdragen aan een persoon met een vergunning tot het voorhanden hebben ervan, ofwel afstand ervan moeten doen bij de lokale politie van hun verblijfplaats tegen een billijke vergoeding die door de Minister van Justitie wordt vastgesteld.

B.102.1. Ten aanzien van artikel 45, § 2, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « De tweede paragraaf bevat de overgangsregeling voor bezitters van automatische vuurwapens, die worden voorbehouden aan erkende personen.

De particuliere bezitters zullen binnen het jaar moeten kiezen tussen het laten ombouwen van hun wapen tot een toegelaten type of het van de hand doen ervan. Wat het ombouwen betreft, zal alleen de proefbank bevoegd zijn teneinde de nodige waarborgen te bieden. Het is immers bekend dat het omvormen van een automatisch wapen tot een halfautomatisch (dat dus enkel nog schot per schot kan werken) veelal eenvoudig kan worden ongedaan gemaakt door een onderdeel terug te plaatsen. Het is een feit dat de proefbank niet in staat zal zijn het nodige te doen voor alle modellen van wapens en dat in dat geval de andere opties aangewezen zijn (neutralisatie, verkoop, afstand) » Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 40).

Ten aanzien van artikel 45, § 3, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « De laatste paragraaf regelt de situatie van bezitters van een vergunningsplichtig wapen dat nu verboden wordt. Deze zouden in bepaalde gevallen worden onteigend indien ze hun wapen niet kunnen laten ombouwen. In dat geval hebben ze krachtens de Grondwet recht op een billijke voorafgaande vergoeding, die zal moeten worden vastgesteld door de minister van Justitie. In de praktijk kunnen er alleen enkele gevallen zijn van particulieren die een vergunning hebben voor het bezit van militair materieel dat als oorlogswapen werd beschouwd, en dat niet werd geneutraliseerd. Er mag van worden uitgegaan dat dergelijke tuigen wel kunnen worden geneutraliseerd. Wie bijvoorbeeld een tank zou bezitten, moet er dan enkel voor zorgen dat die ongeschikt wordt gemaakt voor het schieten, zodat er geen onteigening nodig is » (ibid. ).

B.102.2. De inwerkingtreding van het verbod tot het voorhanden hebben van automatische vuurwapens voor niet-erkende particulieren heeft tot gevolg dat sommige personen die die wapens vroeger op regelmatige wijze voorhanden hadden, kunnen worden geraakt in een aspect - het voorhanden hebben van het wapen - van het eigendomsrecht.

B.102.3. Wanneer de in artikel 45, § 2, beoogde persoon die het automatisch vuurwapen voorhanden heeft, beslist zijn wapen over te dragen aan een erkende persoon, kan hij zijn medecontractant vrij kiezen onder de personen die beschikken over een erkenning.

Hetzelfde geldt voor de in artikel 45, § 3, beoogde personen : indien de houder van een vergunning tot het voorhanden hebben van een verboden geworden wapen beslist zijn wapen over te dragen aan een persoon met een vergunning tot het voorhanden hebben ervan, zal hij het weliswaar in beginsel alleen kunnen overdragen aan de personen die de afwijkende bepaling vervat in artikel 27 van de bestreden wet kunnen genieten, maar onder die personen zal hij zijn medecontractant evenwel vrij kunnen kiezen.

De overdracht van het voorhanden hebben van de in artikel 45, §§ 2 en 3, bedoelde wapens zal dus gebeuren tegen een prijs die door de partijen wordt bepaald en kan op zich niet leiden tot een aantasting van het eigendomsrecht.

Voor het overige kan niet ervan worden uitgegaan dat die wapens op de - weliswaar beperkte - markt geen koper zullen vinden.

B.102.4. Wanneer de persoon die een automatisch vuurwapen of een ander verboden geworden wapen voorhanden heeft, beslist het op onomkeerbare wijze om te bouwen tot een halfautomatisch wapen of het definitief onbruikbaar voor het schieten te maken, is de vermindering van de vermogensrechtelijke waarde ervan die daaruit voortvloeit, slechts het gevolg van de keuze van de persoon die het voorhanden heeft om het niet over te dragen.

De mogelijkheid om het wapen te laten ombouwen of te laten neutraliseren kan dus niet worden beschouwd als een aantasting van het recht van de persoon die een verboden geworden wapen voorhanden heeft en die aldus ervoor kan kiezen zijn wapen te bewaren.

B.102.5. Wanneer de persoon die een verboden geworden wapen voorhanden heeft, beslist daarvan afstand te doen bij de lokale politie, vormt die manier om zich ervan te ontdoen slechts een van de alternatieven die hem worden geboden, naast de bewaring van het geneutraliseerde wapen of de overdracht ervan tegen betaling.

Zulks kan dus niet worden beschouwd als een eigendomsberoving of als een onteigening waarop de waarborg van een billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald in artikel 16 van de Grondwet van toepassing zou moeten zijn.

B.102.6. In zoverre zij artikel 45, §§ 2 en 3, van de wapenwet beogen, zijn de middelen niet gegrond.

B.103. Het vijfde middel in de zaak nr. 4040 is gericht tegen artikel 24, tweede lid, van de wapenwet. Volgens de verzoeker voert die bepaling een onteigening in zonder billijke en voorafgaande schadeloosstelling, door het de directeur van de proefbank mogelijk te maken de op grond van artikel 42 van het Strafwetboek in beslag genomen wapens om historische, wetenschappelijke of didactische redenen niet te laten vernietigen, en de wapens, die onbruikbaar zijn gemaakt, toe te voegen aan de verzameling van een door de minister aangewezen openbaar museum, wetenschappelijke instelling of politiedienst.

B.104.1. Artikel 24, van die wet bepaalt : « Wapens die op grond van artikel 42 van het Strafwetboek verbeurd zijn verklaard, worden met het oog op vernietiging ter hand gesteld aan de directeur van de proefbank of aan zijn vertegenwoordiger. De kosten van de bewaring en het vervoer van de wapens tot op de plaats van vernietiging en de vernietiging zelf komen ten laste van de veroordeelde.

Met toestemming van de minister bevoegd voor Justitie kan de directeur van de proefbank beslissen de verbeurdverklaarde wapens op grond van historische, wetenschappelijke of didactische redenen niet te vernietigen. De wapens worden dan onbruikbaar gemaakt en toegevoegd aan de collectie van een door de minister aangeduid openbaar museum, wetenschappelijke instelling of politiedienst ».

In de parlementaire voorbereiding wordt in verband met artikel 24 uiteengezet : « De strafbepalingen worden aangevuld met dit nieuw artikel dat de vernietiging beveelt van de wapens die verbeurd werden verklaard. Dit gebeurt op kosten van de veroordeelde. Het doel van deze bepaling is voortaan te beletten dat deze wapens nog voor rekening van de Domeinen (en dus de Staat) per opbod worden verkocht en aldus opnieuw in het circuit terecht kunnen komen.

Er wordt evenwel in een uitzondering voorzien voor de wapens die een historisch of wetenschappelijk belang vertonen en die worden toebedeeld aan een museum of wetenschappelijke instelling aangewezen door de minister » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 32).

B.104.2. Artikel 23, laatste lid, van de wapenwet bepaalt : « Onverminderd de toepassing van artikel 8, tweede lid, wordt de verbeurdverklaring uitgesproken overeenkomstig artikel 42 van het Strafwetboek. [...] ».

Artikel 42 van het Strafwetboek bepaalt : « Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1° Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn;2° Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen.3° Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen ». Artikel 8, tweede lid, van de wapenwet bepaalt dat in geval van inbreuk op het verbod van elke handeling met verboden wapens, die wapens in beslag zullen worden genomen, verbeurdverklaard en vernietigd, zelfs indien zij niet aan de veroordeelde toebehoren.

B.105.1. De kritiek van de verzoeker heeft betrekking op de mogelijkheid voor de directeur van de proefbank om het verbeurdverklaarde wapen toe te voegen aan de verzameling van een door de minister aangewezen openbaar museum, wetenschappelijke instelling of politiedienst, wat slechts een alternatief vormt voor de vernietiging van het wapen op kosten van de veroordeelde.

Vermits die mogelijkheid om het verbeurdverklaarde wapen toe te voegen aan een verzameling plaatsheeft na de verbeurdverklaring die de eigendomsoverdracht tot stand heeft gebracht, kan zij als dusdanig geen onteigening of eigendomsberoving vormen. Die mogelijkheid stelt de veroordeelde persoon bovendien in staat de kosten van de bewaring en het vervoer van de wapens tot op de plaats van vernietiging, en van de vernietiging zelf van die wapens, zoals bepaald in artikel 24, eerste lid, dat niet wordt bestreden, niet te moeten dragen.

B.105.2. Het middel is niet gegrond.

T en aanzien van de samenstelling van de Adviesraad voor wapens B.106. Het vierde middel in de zaak nr. 4088 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 37 van de wapenwet, in zoverre die bepaling voorziet in de samenstelling van de Adviesraad voor wapens, zonder rekening te houden met, enerzijds, een vertegenwoordiger van de burgers die liefhebber van wapens maar geen verzamelaar, sportschutter of jager zijn en, anderzijds, met een vertegenwoordiger van de Duitstalige burgers van België, zodat die personen hun belangen niet kunnen doen gelden binnen de Adviesraad voor wapens.

B.107.1. Artikel 37 richt een Adviesraad op « bestaande uit de betrokken overheden en sector », « om technisch advies te geven over bepaalde punten bedoeld in artikel 35 » en, indien de minister van Justitie de Adviesraad wenst te raadplegen, « over voorgenomen wijzigingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2263/001, p. 37).

De Adviesraad voor wapens is dus een orgaan zonder beslissingsbevoegdheid, dat de belangen van de wapensector vertegenwoordigt en de opdracht heeft de wetgever en de uitvoerende macht duidelijkheid te verschaffen over de technische aspecten van de wapenreglementering.

B.107.2. De oprichting door de wetgever van een louter adviserend orgaan houdt niet in dat iedere persoon die onder het toepassingsgebied van een wet kan vallen, de waarborg moet genieten daarin te zijn vertegenwoordigd.

B.107.3. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de omvang van de vernietiging B.108.1. Het Hof heeft de middelen gegrond bevonden in zoverre zij zijn gericht tegen de artikelen 11, § 3, 9°, en 29, § 1, tweede lid, 1°, van de wapenwet.

Die bepalingen zijn niet onlosmakelijk verbonden met andere bepalingen van de bestreden wet en de vernietiging ervan, binnen de in het dictum gepreciseerde grenzen, kan geen afbreuk doen aan de algemene samenhang ervan.

B.108.2. De vraag van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 4032 en 4088 om de wet in haar geheel te vernietigen, dient dus te worden verworpen.

B.109. Teneinde de overdreven gevolgen te vermijden die de retroactieve werking van het vernietigingsarrest met zich zou meebrengen, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de gevolgen van het vernietigde artikel 29, § 1, tweede lid, 1°, te worden gehandhaafd, zoals aangegeven in het dictum.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt, in de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens : - artikel 11, § 3, 9°, in zoverre het het behoud van een legaal voorhanden wapen in een vermogen niet vermeldt als een wettige reden wanneer de aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen betrekking heeft op een vergunningsplichtig wapen zonder munitie, waarvoor de vergunning tot het voorhanden hebben ervan was verleend of waarvoor een vergunning tot het voorhanden hebben ervan niet was vereist; - artikel 29, § 1, tweede lid, 1°; 2. verwerpt de beroepen voor het overige onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.22.5, B.30.3 en B.84.2; 3. handhaaft de gevolgen van de maatregelen, opgelegd ter uitvoering van artikel 29, § 1, tweede lid, 1°, tot de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad . Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 december 2007.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^