gepubliceerd op 24 december 2007
Uittreksel uit arrest nr. 134/2007 van 24 oktober 2007 Rolnummer 4185 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van het « Verdrag te Brussel, op 28 Maart 1925, gesloten [...] tusschen België en Nederland betreffende de territoriale r Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 134/2007 van 24 oktober 2007 Rolnummer 4185 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van het « Verdrag te Brussel, op 28 Maart 1925, gesloten [...] tusschen België en Nederland betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten », goedgekeurd bij de wet van 16 augustus 1926, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 maart 2007 in zake de NV « J.S.T. Europe » tegen de vennootschap naar Nederlands recht « Integrated Mechanization Solutions B.V. », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 april 2007, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 18 van het Belgisch-Nederlands verdrag van 28 maart 1925, goedgekeurd bij wet van 16 augustus 1926 en verschenen in het Belgisch Staatsblad van 27 juli 1929, betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de beslissing van de voorzitter voorzien in de artikelen 15, 16 en 17 van dit verdrag (ter zake : het exequatur verleend door de voorzitter van de rechtbank voor burgerlijke zaken, zie artikel 15 van het verdrag) niet vatbaar is voor verzet maar kan worden aangevochten door het middel van hoger beroep binnen veertien dagen na tegenspraak, en binnen veertien dagen na de dag van haar betekening in geval van verstek, en dit terwijl de gewone termijn voor hoger beroep in burgerlijke zaken, zoals vastgesteld in artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek, één maand bedraagt te rekenen vanaf de betekening van het vonnis ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 18 van het Verdrag van 28 maart 1925, gesloten tussen België en Nederland, betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, goedgekeurd bij de wet van 16 augustus 1926.
B.1.2. De vennootschap naar Nederlands recht « Integrated Mechanization Solutions B.V. » voert aan dat het Hof niet bevoegd is om een verdragsbepaling te toetsen.
B.1.3. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat zij in werkelijkheid betrekking heeft op de wet tot goedkeuring van het betrokken Verdrag.
Enkel de wetten waardoor een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of een Aanvullend Protocol bij dat Verdrag instemming verkrijgt, zijn aan de prejudiciële bevoegdheid van het Hof onttrokken (artikel 26, § 1bis, van de bijzondere wet van 6 januari 1989).
Het Hof kan een instemmingswet met een verdrag niet op zinvolle wijze toetsen zonder de inhoud van de relevante bepalingen van dat verdrag in zijn onderzoek te betrekken.
B.1.4. De exceptie wordt verworpen.
B.2. Op grond van artikel 15.2 van het Belgisch-Nederlands Verdrag van 28 maart 1925 kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg een in Nederland gewezen scheidsrechterlijke uitspraak in België uitvoerbaar verklaren.
Artikel 18.2 van dat Verdrag bepaalt : « De beslissing is niet vatbaar voor verzet. Zij kan worden aangevochten door middel van hooger beroep binnen veertien dagen na den dag waarop zij is gegeven in geval van tegenspraak, en binnen veertien dagen na den dag harer beteekening, in geval van verstek ».
De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat bestaat tussen de personen die hoger beroep instellen tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring van een in Nederland gewezen scheidsrechterlijke uitspraak en diegenen die hoger beroep instellen in een procedure van gemeen recht, in zoverre de eerstgenoemden over een termijn van veertien dagen beschikken om hoger beroep in te stellen terwijl de laatstgenoemden een termijn van één maand genieten (artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4. Bij het onderzoek van de vraag of de rechten van de betrokken personen op onevenredige wijze zijn beperkt, dient het Hof rekening te houden met het feit dat het verschil in behandeling te dezen voortvloeit uit een verdragsnorm waartoe België zich ten aanzien van een andere Staat volkenrechtelijk heeft verbonden.
B.5. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.6. De regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.
B.7. Een termijn van veertien dagen om hoger beroep in te stellen beperkt de rechten van de betrokken personen niet op onevenredige wijze. Die termijn is niet dermate kort dat hij de aanwending van het beroep buitensporig moeilijk of onmogelijk zou maken. Dit is des te meer het geval nu het een beroep betreft tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring van een in Nederland gewezen scheidsrechterlijke beslissing, en het bijgevolg niet de grond van het geschil betreft maar enkel de vraag of aan de voorwaarden voor de erkenning van de bindende kracht van die buitenlandse uitspraak is voldaan.
B.8. De termijn bepaald in artikel 18.2 van het voormelde Verdrag is bijgevolg niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 16 augustus 1926 « tot goedkeuring van het Verdrag te Brussel, op 28 Maart 1925, gesloten, alsmede van het additioneel Protocol denzelfden dag onderteekend tusschen België en Nederland betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 24 oktober 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.