Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 december 2007

Uittreksel uit arrest nr. 142/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4076 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 tot wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tusse Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, E. De G(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203469
pub.
06/12/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 142/2007 van 22 november 2007 Rolnummer 4076 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 tot wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel, ingesteld door de Algemene Centrale van het Militair Personeel en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 november 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 november 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 tot wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 mei 2006) door de Algemene Centrale van het Militair Personeel, met zetel te 1030 Brussel, Algemeen Stemrechtlaan 85, Philip Hinderyckx, wonende te 8310 Assebroek, Kriekenstraat 32, en Anton Rijnders, wonende te 3930 Hamont-Achel, Mulk 146. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.1.1. De eerste verzoekende partij, de Algemene Centrale van het Militair Personeel (ACMP), is een sectorale professionele vakorganisatie die zich tot doel stelt de belangen van allerlei aard van haar leden te verdedigen en alle nodige acties te voeren ter verdediging van de plaats van de militair in de natie.

B.1.2. In beginsel heeft een feitelijke vereniging, te dezen een vakorganisatie, niet de vereiste bekwaamheid om bij het Hof een beroep tot vernietiging in te stellen. Anders is het wanneer zij optreedt in aangelegenheden waarvoor zij wettelijk als een afzonderlijke juridische entiteit is erkend en wanneer, terwijl zij wettelijk als dusdanig betrokken is bij de werking van overheidsdiensten, de voorwaarden zelf voor haar betrokkenheid bij die werking in het geding zijn. In zoverre zij in rechte treedt ter vernietiging van bepalingen die tot gevolg hebben dat aan haar prerogatieven wordt geraakt, moet zulk een organisatie voor de toepassing van artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 met een persoon worden gelijkgesteld.

B.1.3. De bestreden bepaling, die de voorwaarden wijzigt waaronder de vakorganisaties van militairen door de Koning worden erkend, tast de regeling aan betreffende de betrokkenheid van de verzoekende partij bij de werking van overheidsdiensten, zodat zij beschikt over de vereiste bekwaamheid om de vernietiging ervan te vorderen.

B.2.1. Volgens de Ministerraad zou het beroep niet ontvankelijk zijn omdat de verzoekende partijen geen belang zouden hebben bij de vernietiging van de door hen bestreden bepaling.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. Artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 heeft tot gevolg gehad dat de eerste verzoekende partij ertoe is verplicht een deel van haar leden uit te sluiten teneinde tegemoet te komen aan de nieuwe voorwaarden die de wet ten aanzien van de erkenning heeft vastgesteld en die laatste te behouden. In geval van vernietiging zal zij haar statuten opnieuw kunnen wijzigen teneinde de personen die zij heeft moeten uitsluiten, opnieuw onder haar leden op te nemen. Bijgevolg wordt zij rechtstreeks en ongunstig geraakt door de in het geding zijnde bepaling.

B.2.4. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

B.3. Aangezien de eerste verzoekende partij doet blijken van een belang bij het beroep, dient niet te worden nagegaan of de andere twee verzoekers eveneens doen blijken van een belang.

Ten gronde B.4.1. Artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 vervangt, in artikel 12, eerste lid, 1° en 5°, a), van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel, de woorden « gewezen militairen » door de woorden « gepensioneerde militairen ».

B.4.2. Het aldus gewijzigde artikel 12 van de voormelde wet van 11 juli 1978 bepaalt : « Door de Koning worden erkend de vakorganisaties : 1° die de belangen behartigen van alle categorieën van militairen, van gepensioneerde militairen of van hun rechthebbenden;2° die op nationaal vlak werkzaam zijn;3° waarvan de oogmerken geen belemmering vormen voor de werking van de krijgsmacht;4° die in geen enkele vorm verbonden zijn met een andere vakorganisatie erkend met toepassing van dit artikel;5° die, met uitzondering van de vakorganisaties aangesloten bij een vakorganisatie die vertegenwoordigd is in de Nationale Arbeidsraad : a) uitsluitend de in artikel 1 bedoelde militairen en gepensioneerde militairen als leden tellen;b) op geen enkele wijze verbonden zijn met organisaties die andere belangen verdedigen dan die van de militairen of gewezen militairen, of van hun rechthebbenden, met uitzondering van de vakorganisaties van de Belgische politiediensten en van de openbare hulp- en veiligheidsdiensten en van de internationale verenigingen van vakorganisaties die de belangen verdedigen van de buitenlandse militairen of gewezen militairen;de organisaties waarmee een band bestaat mogen door hun statuten, handelingen of programma geen inbreuk plegen op de principes van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; voornoemde organisaties worden geacht alle noodzakelijke documentatie ter beschikking te stellen van de Minister van Landsverdediging; c) zich bij de minister van Landsverdediging doen kennen door het toezenden, bij een ter post aangetekend schrijven, van een afschrift van hun statuten en van de lijst van hun verantwoordelijke leiders. Zij blijven hun erkenning slechts behouden indien zij aan de minister, binnen de drie maanden, de wijzigingen doen kennen die zij in hun statuten of in de lijst van hun verantwoordelijke leiders aanbrengen.

De Koning beslist de erkenning van een vakorganisatie in te trekken indien wordt vastgesteld dat zij niet meer voldoet aan één of meer voorwaarden bepaald in het eerste lid.

De Koning stelt de procedure van erkenning en van intrekking van de erkenning vast ».

B.5.1. Met de in het geding zijnde bepaling verplicht de wetgever de professionele vakorganisaties van militairen die de erkenning wensen te verkrijgen of te behouden, ertoe alleen de militairen in actieve dienst en de gepensioneerde militairen als leden te aanvaarden. Tot de inwerkingtreding van die bepaling konden zij eveneens de gewezen militairen, met andere woorden de personen die militair zijn geweest, die het om diverse redenen niet meer zijn, met name omdat zij hun loopbaan buiten de krijgsmacht hebben voortgezet, en die nog niet gepensioneerd zijn, onder hun leden tellen.

B.5.2. Door de vermindering van het aantal leden van de erkende professionele vakorganisaties van militairen die eruit voortvloeit, verzwakt artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 indirect de professionele vakorganisaties van militairen. De interprofessionele vakorganisaties die zijn aangesloten bij een in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigde vakorganisatie wordt geen dergelijke maatregel opgelegd.

B.6. In de parlementaire voorbereiding betreffende de in het geding zijnde bepaling wordt niet uitgelegd om welke redenen de wetgever heeft beslist de toepassing van het begrip « gewezen militairen » voor uitsluitend de professionele vakorganisaties te beperken tot alleen de gepensioneerde militairen.

Door het de professionele vakorganisaties niet mogelijk te maken gewezen militairen die geen gepensioneerde militairen zijn onder hun leden te tellen, op straffe van verlies van hun erkenning, terwijl de interprofessionele vakorganisaties de gewezen militairen zonder enige beperking onder hun leden kunnen tellen, voert de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in tussen vakorganisaties en tussen gewezen militairen, naargelang zij zich willen aansluiten bij een professionele vakorganisatie dan wel bij een interprofessionele vakorganisatie.

B.7. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 148/2003 heeft vastgesteld, dragen de specifieke aan het leger toevertrouwde opdrachten bij tot de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang en bijgevolg kunnen bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan diegenen die voor een militaire loopbaan hebben gekozen. Het professionele karakter van een vakorganisatie van militairen verantwoordt dat aan die vakorganisatie voorwaarden inzake de hoedanigheid van de leden ervan worden opgelegd. Die specificiteit is evenwel niet pertinent om te verantwoorden dat de professionele vakorganisaties van militairen, indien zij hun erkenning willen behouden, ertoe worden verplicht een deel van de leden uit te sluiten wier belangen zij tot op heden verdedigden, terwijl geen enkele vergelijkbare voorwaarde wordt opgelegd aan de organisaties die zijn aangesloten bij een in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigde vakorganisatie.

De gewezen militairen verliezen immers niet noodzakelijk elk contact met het leger, vermits sommige aspecten van hun statuut, sommige sociale voordelen, met name de vergoedingspensioenen, alsook de rustpensioenen die zij in de toekomst zullen kunnen genieten, zijn geregeld door de bepalingen die zijn aangenomen na onderhandeling tussen de overheid en de vakorganisaties die het personeel van de krijgsmacht vertegenwoordigen. Hoewel zij niet langer militairen in actieve dienst zijn, zijn de gewezen militairen bijgevolg niet minder betrokken bij de acties van de professionele vakorganisaties van militairen.

De gepensioneerde militairen kunnen overigens aangesloten zijn bij de professionele vakorganisatie van militairen van hun keuze. De meeste gewezen militairen zijn ertoe geroepen gepensioneerde militairen te worden wanneer zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en zullen zich bijgevolg op dat ogenblik opnieuw kunnen aansluiten bij de professionele vakorganisatie van militairen van hun keuze. Er kan niet worden ingezien om welke reden zij niet aangesloten zouden kunnen blijven tussen het ogenblik dat zij het leger verlaten om hun loopbaan daarbuiten voort te zetten en het ogenblik dat zij met pensioen gaan.

B.8. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het door de bepaling ingevoerde verschil in behandeling niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 8, 1° en 2°, van de wet van 1 mei 2006 tot wijziging van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van het militair personeel.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 22 november 2007, door voorzitter M. Bossuyt ter vervanging van emeritus voorzitter A. Arts, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^