gepubliceerd op 31 oktober 2007
Uittreksel uit arrest nr. 118/2007 van 19 september 2007 Rolnummer 4064 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 21 en 23 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 118/2007 van 19 september 2007 Rolnummer 4064 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 21 en 23 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 164.028 van 24 oktober 2006 in zake de NV « Varec » tegen de Belgische Staat en de vennootschap naar Duits recht « Diehl Remscheid GmbH & Co. », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 november 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 21 en 23 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, in die zin geïnterpreteerd dat de vertrouwelijke stukken van een dossier van de administratie aan het administratief dossier moeten worden toegevoegd en aan de partijen moeten worden medegedeeld, artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, aangezien zij het niet mogelijk maken het recht op de eerbiediging van het zakengeheim te verzekeren ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De Raad van State ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, van de artikelen 21 en 23 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, indien ze in die zin worden geïnterpreteerd dat de vertrouwelijke stukken vervat in het administratief dossier van de tegenpartij niet alleen aan de Raad van State maar ook aan de partijen moeten worden medegedeeld.
B.2.1. Artikel 21 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « De termijnen waarbinnen de partijen hun memories, het administratief dossier of de door de afdeling administratie gevraagde stukken of inlichtingen moeten toesturen, worden bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld.
Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memorie van wederantwoord of van de aanvullende memorie niet eerbiedigt, doet de afdeling, nadat de partijen die daarom verzocht hebben gehoord zijn, zonder verwijl uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld.
Wanneer de verwerende partij het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn toestuurt, worden, onverminderd artikel 21bis, de door de verzoekende partij aangehaalde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn.
Wanneer het administratief dossier niet in het bezit is van de verwerende partij, moet zij dit onverwijld aan de kamer bij wie het beroep aanhangig is mededelen. Deze kan de neerlegging van het administratief dossier bevelen tegen een dwangsom overeenkomstig de bepalingen van artikel 36. [...] ».
B.2.2. Artikel 23 van dezelfde gecoördineerde wetten bepaalt : « De afdeling administratie voert rechtstreeks briefwisseling met alle overheden en besturen die zij nuttig acht.
Zij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover zij zich uit te spreken heeft, door deze overheden en besturen te doen overleggen ».
B.3.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring aanhangig is gemaakt van de door de minister van Landsverdediging genomen beslissing om aan een concurrent van de verzoekende partij een opdracht te gunnen voor de levering van rupskettingschakels voor pantservoertuigen.
De auditeur-verslaggever vroeg de tegenpartij om de plannen mede te delen die de bijlage nr. 14 vormen van de offerte van de opdrachtnemende vennootschap, tussenkomende partij voor de Raad van State. De tegenpartij weigerde om dat verzoek in te willigen en voerde inzonderheid de eerbiediging aan van het zakengeheim van de tussenkomende partij, die bevestigde dat de betwiste bijlage documenten bevatte die zij vertrouwelijk acht.
B.3.2. Artikel 11, tweede lid, van de « wet overheidsopdrachten en bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten » van 15 juni 2006 bepaalt dat, in geval van een beroepsprocedure, de betrokken instantie en de aanbestedende overheid erop toezien dat het vertrouwelijke karakter wordt nageleefd van de informatie die verband houdt met een opdracht of die betrekking heeft op de gunning en de uitvoering van de opdracht en die wordt medegedeeld aan de kandidaten, inschrijvers, aannemers, leveranciers of dienstverleners. Die informatie heeft meer bepaald betrekking op de technische of commerciële geheimen en op de vertrouwelijke aspecten van de offertes.
Met toepassing van artikel 80 van de wet van 15 juni 2006 zal dat artikel 11 in werking treden op de door de Koning vastgestelde datum.
Bij ontstentenis van koninklijk besluit tot vaststelling van de inwerkingtreding van dat artikel 11, heeft het nog geen gevolg, zodat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt zonder rekening te houden met die bepaling.
Ten gronde B.4.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.4.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.4.3. Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.5.1. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling. Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).
B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 van het EVRM te vermijden [...] » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
B.5.3. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».
De voormelde bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorgeschreven door een voldoende precieze wettelijke bepaling en dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte, dit wil zeggen evenredig zijn met de nagestreefde wettige doelstelling.
B.6.1. De eerbiediging van het privéleven omvat het recht voor het individu om buiten zijn intieme kring relaties aan te knopen en te ontwikkelen, ook op het professionele of commerciële vlak (EHRM, 16 december 1992, Niemietz t. Duitsland, § 29; EHRM, 23 maart 2006, Vitiello t. Italie, § 47).
Daaruit volgt dat de zakengeheimen van een natuurlijke persoon integraal deel kunnen uitmaken van zijn privéleven.
B.6.2. Het recht op de eerbiediging van het privéleven komt in zekere mate ook toe aan de rechtspersonen. In dat opzicht kunnen de maatschappelijke zetel, het agentschap of de professionele lokalen van een rechtspersoon in bepaalde omstandigheden worden beschouwd als zijn woning (EHRM, 16 april 2002, Société Colas Est en anderen t.
Frankrijk, § 41).
Derhalve kan worden aangenomen dat het recht op de eerbiediging van het privéleven van de rechtspersonen de bescherming van hun zakengeheimen omvat.
B.6.3. Voor het overige merkt het Hof op dat de bescherming tegen willekeurige of onevenredige inmengingen van de openbare macht in de private activiteitensfeer van een natuurlijke persoon of rechtspersoon een algemeen principe van het gemeenschapsrecht vormt (HvJ, 21 september 1989, Hoechst t. Commissie, C-46/87 en C-227/88, § 19, Jur., 1989, p. 2859; HvJ, 22 oktober 2002, Roquette Frères S.A., C-94/00, § 27, Jur., 2002, p. I-9011).
B.6.4. Door aan de administratieve overheid de verplichting op te leggen om aan de partijen voor de Raad van State de zakengeheimen van een rechtspersoon mede te delen die zijn vervat in het administratief dossier en af te zien van het beroepsgeheim waartoe ze is gehouden krachtens artikel 139 van het koninklijk besluit van 8 januari 1996 « betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken », kunnen de betwiste bepalingen een inmenging in het privéleven van de betrokken rechtspersoon teweegbrengen. Een dergelijke inmenging moet dus een wettig doel nastreven en evenredig zijn met dat doel, ook al kan de inmenging, wanneer professionele of commerciële activiteiten in het geding zijn, verder gaan dan in andere gevallen (EHRM, voormeld arrest Niemietz, § 31).
B.7.1. Artikel 21 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State strekt ertoe « te verhelpen aan de al dan niet door sommige gedingvoerende partijen gewilde langdurigheid van de procedures die voor de Raad van State worden aangespannen » en « het stilzitten of de inertie van het bestuur » te bestrijden (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984/1, p. 3). Artikel 23 van dezelfde wetten bevestigt het inquisitoriale karakter van de procedure voor de Raad van State.
B.7.2. Doordat beide bepalingen het contradictoire karakter van de procedure verzekeren, waarborgen ze dus ook een eerlijk proces.
B.7.3. De eerbiediging van het beginsel van de tegenspraak is verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat van toepassing is op het voor de Raad van State hangende geschil.
De eerbiediging van dat beginsel van de tegenspraak impliceert in de regel het recht voor de gedingvoerende partijen om kennis te nemen van elk stuk dat of elke opmerking die bij de rechter wordt neergelegd en ze te bespreken.
B.8.1. De rechten van de verdediging moeten echter worden afgewogen tegen de belangen die onder de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vallen. Aldus zijn uitzonderlijke situaties denkbaar waarin bepaalde stukken van het dossier, bijvoorbeeld vanwege het vertrouwelijke karakter ervan, aan de tegenspraak ontsnappen (EHRM, 21 juni 2007, Antunes en Pires t.
Portugal, § 35).
Ten aanzien van artikel 6.1 van dat Verdrag zijn evenwel enkel die maatregelen die de rechten van de verdediging beperken legitiem die absoluut noodzakelijk zijn. Bovendien moeten de moeilijkheden die één van de partijen bij de uitoefening van haar verdediging zou ondervinden om reden van een beperking van haar rechten, worden gecompenseerd door de waarborg van de voor het rechtscollege gevolgde procedure (EHRM, 20 februari 1996, Doorson t. Nederland, §§ 70 en 72).
In het omgekeerde geval moeten de inbreuken op het privéleven die voortvloeien uit een gerechtelijke procedure zoveel mogelijk worden beperkt tot diegene die door specifieke kenmerken van de procedure, enerzijds, en door de gegevens van het geschil, anderzijds, strikt noodzakelijk worden gemaakt (EHRM, 12 februari 2007, L .L. t.
Frankrijk, § 45).
B.8.2. In die zin geïnterpreteerd dat ze de tegenpartij geenszins in staat stellen het vertrouwelijke karakter van bepaalde stukken in het administratief dossier aan te voeren teneinde de mededeling ervan aan de andere partijen te verhinderen, zijn de in het geding zijnde bepalingen niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.8.3. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.9.1. Het Hof stelt echter vast dat de in het geding zijnde bepalingen een andere interpretatie kunnen krijgen.
B.9.2. Ofschoon het recht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer documenten die essentieel zijn voor de oplossing van het geschil, niet worden meegedeeld aan één van de partijen in het geding (EHRM, 25 januari 1995, McMichael t. Verenigd Koninkrijk, § 80), moet dat principe wijken wanneer de strikte toepassing daarvan een kennelijke schending zou teweegbrengen van het recht op de eerbiediging van het privéleven van sommige personen, door hen een bijzonder ernstig en zeer moeilijk te herstellen risico te laten lopen (HvJ, 11 december 1985, Hillegom t. Hillenius, C-110/84, § 33; HvJ, 24 juni 1986, Akzo Chemie t. Commissie, C-53/85, § 28; HvJ, 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum t. Commissie, C-310/93, §§ 26 en 27;
HvJ, 13 juli 2006, Mobistar, C-438/04, §§ 40 en 43; zie ook mutatis mutandis, EHRM, 20 december 2001, P.S. t. Duitsland, §§ 27-30; EHRM, 10 november 2005, Bocos-Cuesta t. Nederland, §§ 70-72).
B.9.3. In die gevallen kunnen elementen die beslissend zijn voor de oplossing van het geschil, worden onttrokken aan de tegenspraak van de partijen voor zover de ernstige handicap die daaruit voor sommigen onder hen voortvloeit, door de procedure zoveel mogelijk wordt gecompenseerd.
Daarom moeten de partijen ervan op de hoogte worden gebracht dat er vertrouwelijke stukken bestaan en, indien mogelijk, in staat zijn een niet-vertrouwelijke versie van die stukken te raadplegen. Bovendien betaamt het dat een onafhankelijke en onpartijdige rechter het aangevoerde vertrouwelijke karakter van die stukken kan controleren alsmede het feit of ze juist en relevant zijn.
B.9.4. Het staat aan de Raad van State het aangevoerde vertrouwelijke karakter van sommige stukken van het administratief dossier te beoordelen door in elk geval de vereisten van het eerlijk proces en die van het zakengeheim tegen elkaar af te wegen.
B.10. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat zij de tegenpartij niet toestaan het vertrouwelijke karakter van bepaalde stukken van het administratief dossier aan te voeren teneinde de mededeling ervan aan de partijen te verhinderen en dat zij de Raad van State niet toestaan het aangevoerde vertrouwelijke karakter van die stukken te beoordelen, schenden de artikelen 21 en 23 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. - In die zin geïnterpreteerd dat zij de tegenpartij toestaan het vertrouwelijke karakter van bepaalde stukken van het administratief dossier aan te voeren teneinde de mededeling ervan aan de partijen te verhinderen en dat zij de Raad van State toestaan het aangevoerde vertrouwelijke karakter van die stukken te beoordelen, schenden diezelfde bepalingen niet artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 september 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.