gepubliceerd op 11 september 2007
Uittreksel uit arrest nr. 111/2007 van 26 juli 2007 Rolnummer 4205 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 74bis, § 2, en 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek, gesteld door de Raad van S Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)
Uittreksel uit arrest nr. 111/2007 van 26 juli 2007 Rolnummer 4205 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 74bis, § 2, en 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest nr. 170.895 van 7 mei 2007 in zake Jacques Vandenhaute, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 mei 2007, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het, in het licht van de ordonnanties van 20 juli 2006 en 20 oktober 2006, zo moet worden geïnterpreteerd dat het enkel van toepassing is op de bezwaren tegen de verkiezing met uitsluiting van die bezwaren die zijn gegrond op de wet van 7 juli 1994 ' betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden, de gemeenteraden en de districtsraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn ', waardoor aldus een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen onder de gemeenteraadsleden naargelang hun mandaat in het geding wordt gebracht naar aanleiding van een bezwaar tegen de verkiezing of een bezwaar dat is gegrond op de wet van 7 juli 1994 ? »;2. « Schendt artikel 74bis, § 2, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling in het leven roept onder de politieke mandatarissen naargelang zij deelnemen aan de parlementsverkiezingen of aan de gemeenteraadsverkiezingen, in zoverre het voorziet in de mogelijkheid om een kandidaat voor de gemeenteraadsverkiezingen zijn mandaat te ontzeggen wanneer die niet de bepalingen van de artikelen 3, § 2, of 7 van de wet van 7 juli 1994 ' betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden, de gemeenteraden en de districtsraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn ' of van artikel 23, § 2, van het voormelde Wetboek in acht zou hebben genomen, terwijl een dergelijke mogelijkheid van ontzegging van mandaat niet bestaat ten aanzien van de kandidaten voor de parlementsverkiezingen, vermits in die specifieke sanctie niet wordt voorzien in de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen en de te dezen toepasbare bepalingen B.1. De artikelen 74, 74bis en 75 van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek luiden als volgt : «
Art. 74.§ 1. In dit wetboek wordt verstaan onder ' Rechtscollege ', het college zoals bedoeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.
Alleen de kandidaten zijn gerechtigd bij het Rechtscollege tegen de verkiezing bezwaar in te brengen.
Elk bezwaar moet, op straffe van verval, schriftelijk worden ingediend binnen tien dagen te rekenen van de dagtekening van het proces-verbaal en de identiteit en de woonplaats van de bezwaarde vermelden.
Het wordt overhandigd aan de secretaris van het Rechtscollege of ter post aangetekend verzonden.
De ambtenaar aan wie het bezwaarschrift wordt overhandigd is verplicht een ontvangstbewijs af te geven.
Het is op straffe van gevangenis van één maand tot twee jaar verboden dit ontvangstbewijs te antidateren. § 2. Een bezwaar dat steunt op een overtreding van artikelen 3, §§ 1 en 2, of 7 van de wet van 7 juli 1994 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden en de gemeenteraden en de districtsraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn of van artikel 23, § 2, wordt ingediend bij het rechtscollege binnen vijfenveertig dagen na de datum van de verkiezingen. § 3. Een ieder die een bezwaar heeft ingediend dat ongegrond blijkt en waarvan vaststaat dat het is ingediend met het oogmerk om te schaden wordt gestraft met een geldboete van 250 tot 2 500 euro.
Een nieuwe termijn van vijftien dagen wordt geopend met ingang van de uitspraak van de definitieve veroordeling gesteund op een klacht, ingediend op grond van artikel 12 van 7 juli 1994 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden, de gemeenteraden en de districtsraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn.
Art. 74bis.§ 1. De verkiezingen kunnen zowel door het Rechtscollege als door de Raad van State alleen ongeldig worden verklaard op grond van onregelmatigheden die de zetelverdeling tussen de onderscheiden lijsten kunnen beïnvloeden. § 2. Een verkozen kandidaat kan zowel door het Rechtscollege, als door de Raad van State van zijn mandaat vervallen worden verklaard, indien hij de bepalingen van de artikelen 3, § 2, of 7 van de wet van 7 juli 1994 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden en de gemeenteraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn of van artikel 23, § 2, niet naleeft.
Een lijstaanvoerder van een gemeentelijst kan zowel door het Rechtscollege, als door de Raad van State van zijn mandaat vervallen worden verklaard, indien hij de bepalingen van de artikelen 3, § 1, of 7, van dezelfde wet van 7 juli 1994 of van artikel 23, § 2, niet naleeft. § 3. Het gemeenteraadslid dat van zijn mandaat vervallen is verklaard door het Rechtscollege of door de Raad van State, wordt in de gemeenteraad vervangen door de eerste opvolger van de lijst waarop hij werd verkozen.
Art. 75.§ 1. Het Rechtscollege doet uitspraak over de bezwaren.
De uiteenzetting van de zaak door een lid van het Rechtscollege en de uitspraak van de beslissing geschieden in openbare vergadering. De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de naam van de verslaggever en de namen van de aanwezige leden, alles op straffe van nietigheid.
De stembiljetten mogen alleen worden onderzocht wanneer de krachtens artikel 23 aangewezen getuigen tegenwoordig of althans behoorlijk opgeroepen zijn; de omslagen die de stembiljetten bevatten, worden opnieuw vergezeld in hun bijzijn en door hun toedoen.
Het Rechtscollege doet uitspraak binnen dertig dagen na de indiening van het bezwaar.
Indien binnen deze termijn geen uitspraak is gedaan, wordt het bezwaar als verworpen beschouwd en is de uitslag van de verkiezing, zoals hij door het hoofdstembureau is afgekondigd, definitief, onverminderd de toepassing van artikel 74, § 3. § 2. Het Rechtscollege kan de verkiezing alleen ongeldig verklaren op grond van een bezwaar.
Bij ontstentenis van bezwaren gaat het Rechtscollege alleen de juistheid na van de zetelverdeling tussen de lijsten en van de rangorde waarin de raadsleden en de opvolgers gekozen zijn verklaard.
Zij wijzigt, in voorkomend geval, ambtshalve de zetelverdeling en de rangorde.
Onverminderd de toepassing van artikel 74, § 3, wordt de uitslag van de verkiezing, zoals hij door het hoofdstembureau is afgekondigd, definitief vijfenveertig dagen na de dag van de verkiezingen. § 3. Wanneer zij een beslissing neemt met toepassing van de paragrafen 1 en 2, doet het Rechtscollege uitspraak als administratief rechtscollege, ongeacht of bij haar bezwaar is ingediend of niet ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. Artikel 74, §§ 1 en 2, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek bepaalt de termijnen binnen welke bezwaren inzake de verkiezing en inzake de verkiezingsuitgaven moeten worden ingediend.
Artikel 75, § 2, van hetzelfde Wetboek bepaalt wanneer de uitslag van de verkiezingen, zoals hij door het hoofdstembureau is afgekondigd, definitief wordt. De ordonnantie van 20 juli 2006 « tot wijziging van de nieuwe gemeentewet en van het Brussels gemeentekieswetboek » beperkt de termijn voor indiening van de bezwaren tegen de verkiezing tot tien dagen (artikel 74, § 1) en tot vijfenveertig dagen de termijn waarbinnen, bij ontstentenis van bezwaar tegen de verkiezing, het resultaat definitief wordt (artikel 75, § 2, derde lid). De ordonnantie van 20 oktober 2006 « tot wijziging van artikel 74, § 2 van het Brussels Gemeentekieswetboek » stelt, harerzijds, de termijn voor indiening van een bezwaar inzake verkiezingsuitgaven vast op vijfenveertig dagen (artikel 74, § 2).
B.2.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de ordonnantie van 20 juli 2006 blijkt dat de Brusselse ordonnantiegever een snellere installatie van de gemeenteraad heeft gewild (Parl. St., Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2005-2006, A-244/1, pp. 3-4).
B.2.3. De bij de ordonnantie van 20 oktober 2006 ingevoerde wijziging werd in de parlementaire voorbereiding verantwoord door het feit dat de termijn van tien dagen onbestaanbaar is met de procedure inzake verkiezingsuitgaven en inzonderheid met de termijn van dertig dagen, waarin artikel 23, § 2, van het Gemeentelijk Kieswetboek voorziet, om de aangifte van de verkiezingsuitgaven te kunnen indienen : « De ordonnantie van 20 juli 2006 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet en van het Brussels gemeentekieswetboek (Belgisch Staatsblad van 29 augustus 2006) diende onder meer om de termijnen voor de installatie van de gemeenteraad en van het college van burgemeester en schepenen in te korten.
Artikel 6 van die ordonnantie vervangt het derde lid van artikel 74, § 1, van het Brussels gemeentekieswetboek en verkort aldus de termijn voor het indienen van bezwaren tegen de verkiezing bij het rechtscollege van veertig tot tien dagen.
Het gaat hier om geschillen over de geldigheid van de verkiezingen.
Artikel 6 van de ordonnantie van 20 juli 2006 heeft daardoor eveneens de termijn voor het indienen van bezwaren in verband met de verkiezingsuitgaven tot tien dagen ingekort.
Artikel 74, § 2, van het Brussels gemeentekieswetboek, dat over die bezwaren handelt, verwijst immers naar § 1 voor de termijn voor het indienen van bezwaren bij het rechtscollege.
Deze ' impliciete ' wijziging in artikel 74, § 2, is ontsnapt aan de waakzaamheid van de wetgever en van de Raad van State, hoewel dat helemaal niet de bedoeling van de wetgever was.
Die termijn van tien dagen is evenwel niet verenigbaar met de procedure voor de verkiezingsuitgaven.
De aangiften van de verkiezingsuitgaven moeten immers worden ingediend bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg binnen dertig dagen na de datum van de verkiezingen (artikel 23, § 2, derde en vierde lid van het Brussels gemeentekieswetboek) en worden er, vanaf de eenendertigste dag na de datum van de verkiezingen, gedurende vijftien dagen ter inzage gelegd van alle kiesgerechtigden van de betrokken kieskring (artikel 23, § 2, zevende lid, van hetzelfde wetboek).
Bepaalde praktijken, zoals het verspreiden van geschenken of gadgets of het gebruik van reclameborden of affiches groter dan 4 m2, kunnen betwist worden binnen tien dagen na de verkiezingen, maar de eigenlijke verkiezingsuitgaven kunnen niet worden betwist binnen diezelfde termijn, aangezien de desbetreffende aangiften gedurende dertig dagen na de verkiezingen kunnen worden ingediend en pas vanaf de eenendertigste dag na de datum van de verkiezingen ter inzage liggen.
Omwille van de rechtszekerheid en een eenvormige behandeling van geschillen in verband met de verkiezingsuitgaven, dient bijgevolg artikel 74, § 2, van het Brussels gemeentekieswetboek te worden gewijzigd om te voorzien in een termijn van vijfenveertig dagen na de datum van de verkiezingen, teneinde de daadwerkelijke uitoefening van het recht van bezwaar in het kader van geschillen over de verkiezingsuitgaven mogelijk te maken.
Dat is trouwens de termijn die het nieuwe Waalse Wetboek van de plaatselijke democratie heeft vastgesteld voor dat soort bezwaar, waarbij de procedure voor de aangifte van en inzage in de verkiezingsuitgaven in dezelfde termijnen voorziet als het Brussels gemeentekieswetboek (respectievelijk dertig en vijftien dagen) » (Parl. St., Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2005-2006, A-303/1, pp. 1-2).
B.3.1. In de verwijzingsbeslissing is de Raad van State van oordeel dat uit die wijzigingen voortvloeit dat « de procedure van het verkiezingscontentieux en die van het contentieux van de verkiezingsuitgaven los staan van elkaar; de laatstvermelde procedure moet worden voortgezet na de termijn binnen welke het college uitspraak doet over het bezwaar tegen de verkiezing en de termijn waarin is voorzien voor de geldigverklaring van de verkiezing ». De Raad van State stelt vervolgens vast dat de termijn van dertig dagen, bedoeld in artikel 75, § 1, vierde lid, « onverzoenbaar is met het onderzoek van de bezwaren in het contentieux van de verkiezingsuitgaven », zodat de geldigverklaring van de verkiezingen wegens ontstentenis van een uitspraak van het Rechtscollege binnen de dwingende termijn van dertig dagen enkel geldt voor het bezwaar in verband met de verkiezing. De termijn van dertig dagen binnen welke het Rechtscollege zijn beslissing moet nemen zou inzake het contentieux van de verkiezingsuitgaven « een termijn van orde [zijn] die enkel kan worden afgekeurd in geval van overschrijding van een redelijke termijn ».
B.3.2. De Raad van State vraagt het Hof of, in die interpretatie, artikel 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de gemeenteraadsleden wier mandaat in het geding wordt gebracht naar aanleiding van een bezwaar tegen de verkiezing en, anderzijds, gemeenteraadsleden wier mandaat in het geding wordt gebracht door een bezwaar inzake verkiezingsuitgaven. De eerste categorie van gemeenteraadsleden zou zonder redelijke verantwoording een gunstigere regeling genieten dan de tweede categorie van gemeenteraadsleden, vermits het Rechtscollege dat die bezwaren dient te beslechten, enkel wat de eerste categorie van gemeenteraadsleden betreft, uitspraak dient te doen binnen dertig dagen, voor zover het desbetreffende bezwaar niet stilzwijgend als verworpen wordt beschouwd.
B.4. Het verschil in behandeling dat voortvloeit uit die interpretatie van artikel 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek berust op een objectief criterium, namelijk de verschillende aard van twee types van bezwaren die kunnen worden ingediend bij het Rechtscollege.
Terwijl het bezwaar in verband met de verkiezing betrekking heeft op, onder meer, de organisatie van de verkiezingen, de telling van de stembiljetten, eventuele inbreuken op de vrijheid van stemming, vergissingen in de oproepingen of op de stembiljetten, heeft het bezwaar in verband met de verkiezingsuitgaven tot doel het gedrag te bestraffen van een kandidaat voor de verkiezingen die de bijzondere bepalingen in verband met de verkiezingsuitgaven niet in acht zou hebben genomen. Het bezwaar in verband met de verkiezing kan ofwel leiden tot de ongeldigverklaring van de verkiezing, ofwel tot de wijziging van de zetelverdeling tussen de lijsten of van de volgorde van de verkozen raadsleden of van de opvolgers (artikel 76 van het voormelde Wetboek). Het bezwaar in verband met de verkiezingsuitgaven heeft, zijnerzijds, enkel tot doel in voorkomend geval de kandidaat van zijn mandaat vervallen te verklaren, waarbij die vervallenverklaring niet de organisatie van nieuwe verkiezingen vergt, vermits luidens artikel 74bis, § 3, het gemeenteraadslid dat van zijn mandaat vervallen is verklaard, in de gemeenteraad wordt vervangen door de eerste opvolger van zijn lijst.
B.5. De in het geding zijnde bepaling streeft tevens een wettig doel na dat erin bestaat de continuïteit van de gemeentelijke overheden te verzekeren. Teneinde de installatie en het aantreden van de gemeenteraad niet te vertragen en om de rechtszekerheid met betrekking tot de verkiezing van alle kandidaten te beschermen, doet het Rechtscollege uitspraak binnen een dwingende termijn van dertig dagen na indiening van het bezwaar. Om diezelfde redenen wordt, indien binnen die termijn geen uitspraak is gedaan, de uitslag van de verkiezing, zoals hij door het hoofdstembureau is afgekondigd, definitief.
B.6.1. Het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de restrictieve interpretatie van het in het geding zijnde artikel 75, § 1, vijfde lid, is niet zonder redelijke verantwoording. Het Rechtscollege dient immers als administratief rechtscollege uitspraak te doen binnen een redelijke termijn, waarbij het oog dient te hebben voor het belang van de zaak voor de betrokken partijen, en in het bijzonder hun belang bij een snelle oplossing ervan.
B.6.2. Het is bovendien na een debat op tegenspraak en door middel van een met redenen omklede beslissing dat het Rechtscollege de verkozen kandidaat van zijn mandaat vervallen kan verklaren. Tegen die beslissing kan een beroep met volle rechtsmacht worden ingesteld bij de Raad van State, die uitspraak doet binnen zestig dagen.
B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. In de tweede prejudiciële vraag vraagt de Raad van State of artikel 74bis, § 2, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het in de mogelijkheid voorziet om een verkozen kandidaat van zijn mandaat vervallen te verklaren wanneer die niet de bepalingen in verband met de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven in acht zou hebben genomen, terwijl een dergelijke mogelijkheid van sanctie niet bestaat ten aanzien van de verkozenen voor de parlementsverkiezingen.
Het staat niet aan het Hof om in het kader van deze prejudiciële vraag de proportionaliteit van de in het geding zijnde maatregel te toetsen aan andere grondwetsbepalingen.
B.9. De belanghebbende partijen voor het verwijzende rechtscollege, de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering voeren aan dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft, vermits de artikelen 10 en 11 van de Grondwet het Hof niet toelaten federale wetgeving te vergelijken met de wetgeving van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
B.10.1. Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen », vervolgens gewijzigd bij artikel 2 van de bijzondere wet van 25 april 2004, kent aan het Vlaamse en het Waalse Gewest de volgende bevoegdheid toe : « VIII. Wat de ondergeschikte besturen betreft : [...] 4° de verkiezing van de provinciale, gemeentelijke en binnengemeentelijke organen, alsook van de organen van de agglomeraties en federaties van gemeenten, met inbegrip van de controle op de hierop betrekking hebbende verkiezingsuitgaven en de herkomst van de geldmiddelen die daaraan zijn besteed : a) met uitzondering van de regelingen die krachtens de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen opgenomen zijn in de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, en b) met uitzondering van de exclusieve bevoegdheid van de Raad van State om bij wijze van arresten op de beroepen in hoogste aanleg uitspraak te doen in kiesrechtzaken;c) met dien verstande dat decreten en ordonnanties die als gevolg hebben dat de evenredigheid van de zetelverdeling in verhouding tot de verdeling der stemmen vermindert, moeten worden aangenomen met de in artikel 35, § 3, bedoelde meerderheid. De gewesten oefenen deze bevoegdheid uit, onverminderd de artikelen 5, tweede en derde lid, 23bis en 30bis van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932, en de artikelen 2, § 2, vierde lid, 3bis, tweede lid, 3novies, tweede lid, en 5, derde lid, van de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen; [...] ».
B.10.2. Artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen » - gewijzigd bij artikel 66 van de bijzondere wet van 16 juli 1993 « tot vervollediging van de federale staatsstructuur » en bij artikel 5, A), van de bijzondere wet van 27 maart 2006 « tot aanpassing van diverse bepalingen aan de nieuwe benaming van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap » - kent aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest dezelfde bevoegdheid toe.
B.11. In zoverre in de tweede prejudiciële vraag de schending wordt aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat artikel 74bis, § 2, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek erin voorziet dat een verkozen kandidaat die de bepalingen van de artikelen 3, § 2, of 7 van de wet van 7 juli 1994 « betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden, de gemeenteraden en de districtsraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn » of van artikel 23, § 2, van het voormelde Wetboek niet naleeft, vervallen kan worden verklaard van zijn mandaat, terwijl een dergelijke sanctie niet bestaat voor de kandidaten bij de federale parlementsverkiezingen die de regels van de wet van 4 juli 1989 « betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen » niet in acht nemen, dient te worden opgemerkt dat, krachtens artikel 6, § 1, VIII, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980, de controle van de verkiezingsuitgaven in verband met de verkiezing van de gemeentelijke organen onder de bevoegdheid van de gewesten valt.
B.12. Met de ordonnantie van 16 februari 2006 houdende wijziging van de gemeentekieswet heeft het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn wil tot uitdrukking gebracht om zich, binnen de hem toegewezen bevoegdheden, de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 eigen te maken.
B.13. Daaruit volgt dat, bij een vergelijking van de situatie van de gemeenteraadsleden met die van de federale parlementsleden, in de prejudiciële vraag een verschil in behandeling wordt bekritiseerd dat zijn oorsprong vindt in de toepassing van normen van verschillende wetgevers op personen die verschillende functies uitoefenen. Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Onverminderd de mogelijke toepassing van het evenredigheidsbeginsel bij de bevoegdheidsuitoefening, zou de autonomie die bij artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten is toegekend, geen betekenis hebben indien een verschil in behandeling tussen adressaten van, enerzijds, federale regels en, anderzijds, gewestelijke regels in analoge aangelegenheden, als zodanig met dat beginsel strijdig zou worden geacht met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.14. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 74bis, § 2, en 75, § 1, vijfde lid, van het Brussels Gemeentelijk Kieswetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 juli 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.