Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 september 2007

Uittreksel uit arrest nr. 99/2007 van 12 juli 2007 Rolnummer 4028 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Gr samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts, en de rechters R. H(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202586
pub.
10/09/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 99/2007 van 12 juli 2007 Rolnummer 4028 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 juni 2006 in zake Wilhelm Lampert tegen de NV « Creative Construction & Renovation », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juli 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1996 en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre zij in burgerlijke zaken ertoe kunnen leiden dat de termijn voor verzet aanvangt en eindigt buiten het medeweten van de persoon aan wie wordt betekend, zelfs wanneer die persoon niet verantwoordelijk is voor het feit dat zijn woonplaats niet bekend is, terwijl, in strafzaken of in burgerlijke zaken die op een misdrijf steunen, de persoon aan wie wordt betekend over een buitengewone termijn beschikt zodat de termijn voor verzet niet zonder zijn medeweten tegen hem loopt, ongeacht of hij al dan niet verantwoordelijk is voor het feit dat zijn woonplaats niet bekend is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de eventuele schending, door de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij in burgerlijke zaken tot gevolg zouden kunnen hebben dat de termijn van verzet begint en verstrijkt zonder medeweten van diegene aan wie wordt betekend en zulks zelfs zonder dat laatstgenoemde verantwoordelijk is voor het feit dat zijn woonplaats niet gekend is.

De verwijzende rechter vergelijkt de situatie van de persoon aan wie wordt betekend en die bij verstek is veroordeeld in een burgerlijke procedure met die van de persoon aan wie wordt betekend en die bij verstek is veroordeeld voor een strafgerecht én die, met toepassing van artikel 187 van het Wetboek van strafvordering, over een buitengewone termijn van verzet beschikt.

B.2. Artikel 40 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Ten aanzien van hen die in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats, of gekozen woonplaats hebben, stuurt de gerechtsdeurwaarder bij een ter post aangetekende brief het afschrift van de akte aan hun woonplaats of aan hun verblijfplaats in het buitenland en met de luchtpost indien de plaats van bestemming niet in een aangrenzend land ligt, onverminderd enige andere wijze van toezending overeengekomen tussen België en het land waar zij hun woon- of verblijfplaats hebben. De betekening wordt geacht te zijn verricht door de afgifte van de akte aan de postdienst tegen ontvangbewijs in de vormen die in dit artikel worden bepaald.

Heeft de betrokkene in België noch in het buitenland een gekende woonplaats, verblijfplaats, noch gekozen woonplaats, dan wordt de betekening gedaan aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de rechter die van de vordering kennis moet nemen of heeft genomen, zitting houdt; is of wordt er geen vordering voor de rechter gebracht, dan geschiedt de betekening aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de verzoeker zijn woonplaats heeft of, indien hij geen woonplaats in België heeft, aan de procureur des Konings te Brussel.

De betekeningen mogen altijd aan de persoon worden gedaan, indien deze in België wordt aangetroffen.

De betekening in het buitenland of aan de procureur des Konings is ongedaan indien de partij op wier verzoek ze verricht is, de woonplaats of de verblijfplaats of de gekozen woonplaats van degene aan wie betekend wordt, in België of, in voorkomend geval in het buitenland, kende ».

Artikel 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Ten aanzien van degenen die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats, noch gekozen woonplaats hebben en ingeval de kennisgeving niet aan de persoon is gedaan, begint de termijn bij de afgifte van een afschrift van het exploot aan de post of in voorkomend geval aan de procureur des Konings ».

Artikel 187 van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Hij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.

Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis. [...] ».

B.3.1. De verweerster op verzet voor de verwijzende rechter alsmede de Ministerraad betogen dat de beide in het geding zijnde categorieën van personen niet vergelijkbaar zijn om reden dat de burgerlijke en de strafrechtelijke procedure zich van elkaar onderscheiden zowel vanuit het oogpunt van de termijnen waarin de beroepen kunnen worden ingesteld als wat betreft de aan beide procedures onderliggende filosofie.

B.3.2. De burgerlijke procedure en de strafrechtelijke procedure beantwoorden aan onderscheiden doelstellingen en hebben fundamenteel verschillende voorwerpen. Terwijl, in eerstgenoemde procedure, voor de rechter bij wie het geschil is aanhangig gemaakt waarin particuliere belangen tegenover elkaar worden gesteld, die belangen met elkaar worden geconfronteerd, heeft de strafrechtelijke procedure, die wordt gekenmerkt door het voornamelijk inquisitoriale karakter ervan, betrekking op de vrijwaring van de maatschappelijke orde door toepassing van een in de wet bepaalde straf op de persoon die een strafbaar feit zou hebben gepleegd.

De in het raam van een burgerlijke procedure bij verstek veroordeelde persoon bevindt zich dus in een situatie die niet vergelijkbaar is met die van de persoon die strafrechtelijk is veroordeeld.

B.3.3. Artikel 187 van het Wetboek van strafvordering, waarvan de inhoud in de prejudiciële vraag is vermeld als punt van vergelijking, beoogt echter eveneens de burgerrechterlijke veroordelingen, en stelt de veroordeelde in staat daartegen verzet aan te tekenen « tot de tenuitvoerlegging van het vonnis ».

De persoon die zich wil verzetten tegen de tegen hem uitgesproken burgerrechtelijke veroordelingen door een strafgerecht is vergelijkbaar met de persoon die zich wil verzetten tegen burgerrechtelijke veroordelingen die zijn uitgesproken door een burgerrechtelijk rechtscollege. In die mate wordt in de prejudiciële vraag verzocht om twee vergelijkbare categorieën van personen met elkaar te vergelijken.

B.4. De exceptie wordt verworpen.

B.5. Het verzet is een gewoon rechtsmiddel dat openstaat voor de partij die bij verstek is veroordeeld teneinde vanwege het rechtscollege dat bij verstek heeft geoordeeld, een nieuwe beslissing na een contradictoir debat te verkrijgen.

Het wezen en de doelstelling zelf van het verzet bestaan erin de persoon de mogelijkheid te bieden ten volle zijn rechten van verdediging uit te oefenen, die als gevolg van zijn niet-verschijnen mogelijkerwijze niet alle elementen van een zaak kent of zich daarover althans niet nader heeft kunnen verklaren.

B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.7. Wanneer een persoon aan wie een gerechtsdeurwaarder een betekening doet, in België geen gekende woonplaats, verblijfplaats of gekozen woonplaats heeft, kan die gerechtsdeurwaarder de akte aan die persoon aan zijn woonplaats of verblijfplaats in het buitenland betekenen.

Wanneer een persoon in België noch in het buitenland een gekende woonplaats, verblijfplaats of gekozen woonplaats heeft, wordt de betekening gedaan aan de procureur des Konings in wiens rechtsgebied de rechter die van de vordering kennis moet nemen of heeft genomen, zitting houdt.

Volgens de verwijzende rechter zou die bepaling, samen met artikel 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek tot gevolg kunnen hebben dat de termijn van verzet begint en verstrijkt zonder medeweten van degene aan wie wordt betekend en zulks, zonder dat de persoon aan wie wordt betekend verantwoordelijk is voor het feit dat zijn woonplaats of verblijfplaats niet gekend is.

B.8.1. Het kan redelijkerwijze worden verantwoord dat, wanneer de betekening aan de persoon niet kan worden uitgevoerd, de wetgever, uit zorg voor rechtszekerheid, een regel heeft aangenomen teneinde het aanvangspunt vast te stellen van de beroepstermijn tegen het bij verstek gewezen vonnis en het mogelijk te maken dat de genoemde termijn verstrijkt. Rekening houdend met het feit dat de aan de burgerlijke rechter voorgelegde betwistingen betrekking hebben op particuliere belangen, is het legitiem dat ten aanzien van de persoon ten gunste van wie het verstekvonnis wordt uitgesproken, diens rechten worden vastgesteld en dat die persoon daartoe de uitvoering van het genoemde vonnis kan vorderen. Een dergelijk principe kan niet voortdurend worden gedwarsboomd door de omstandigheid dat de bij verstek veroordeelde zich vrijwillig of uit onachtzaamheid verantwoordelijk zou hebben gemaakt voor de onmogelijkheid hem het vonnis te betekenen.

B.8.2. Uit de omstandigheid dat de wetgever in een bijzondere termijn van verzet heeft voorzien voor burgerrechtelijke veroordelingen die door een strafgerecht zijn uitgesproken, kan niet worden afgeleid dat de regel die is voorgeschreven voor een betekening in het buitenland, nadat alle nuttige opzoekingen om de woonplaats of verblijfplaats van de tegenpartij vast te stellen zonder resultaat zijn gebleven, discriminerend zou zijn.

Wat betreft de persoon ten aanzien van wie de termijn van verzet begint en verstrijkt zonder zijn medeweten, terwijl hij niet verantwoordelijk kan worden geacht voor het feit dat zijn woonplaats niet gekend is, wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces, aangezien, ondanks het verstrijken van de wettelijke termijnen, het verzet in zijn voordeel open blijft, indien hij het bestaan van overmacht kan bewijzen.

B.9. Daaruit volgt dat de artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens leidt tot geen andere conclusie.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 40 en 57, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^