Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 augustus 2007

Uittreksel uit arrest nr. 110/2007 van 26 juli 2007 Rolnummer 4072 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 23 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006 betreffende de statuten van de leermeesters godsdienst en de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202526
pub.
23/08/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 110/2007 van 26 juli 2007 Rolnummer 4072 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 23 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006 betreffende de statuten van de leermeesters godsdienst en de leraars godsdienst, ingesteld door de Orthodoxe Kerk in België en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 november 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 november 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 23 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006 betreffende de statuten van de leermeesters godsdienst en de leraars godsdienst (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 mei 2006, tweede editie), door de Orthodoxe Kerk in België, met zetel te 1030 Brussel, Charbolaan 71, Pierre Spasky, wonende te 1180 Brussel, Generaal Lotzstraat 44/1, Irène Mandis, wonende te 7134 Péronnes-lez-Binche, rue Quintaux 12, Vasileios Meichanetsidis, wonende te 1060 Brussel, Bosniëstraat 73, Elena-Camelia Popescu-Craciun, wonende te 1450 Cortil-Noirmont, rue Gaston Delvaux 56, en Carmen Sottile, wonende te 7100 Haine-Saint-Paul, chaussée de Mons 268. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006 « betreffende de statuten van de leermeesters godsdienst en de leraars godsdienst » regelt de loopbaan van de leerkracht godsdienst van het gesubsidieerd officieel onderwijs.

Het voorziet meer bepaald, in zijn artikel 23, in een mechanisme voor de aanstelling van tijdelijke leerkrachten, dat is verbonden aan anciënniteit, en het bepaalt de voorwaarden, de modaliteiten en de procedure ervan. Die procedure omvat een rangschikking van de prioritaire tijdelijke leerkrachten, waarvan het bijhouden aan de autoriteiten van de eredienst wordt toevertrouwd bij de tweede paragraaf van artikel 23; de verzoekende partijen hebben hoofdzakelijk kritiek op het bijhouden van die lijst.

Artikel 23, § 2, bepaalt : « Na uitputting van de lijst van de prioritaire kandidaten bedoeld in § 1, stelt het hoofd van de eredienst, bij wijze van voorrang, de tijdelijke aanstelling voor, als leermeester godsdienst of leraar godsdienst in een ambt waarvoor het personeelslid het vereiste bekwaamheidsbewijs bezit, van het personeelslid dat het bewijs kan leveren van 360 dagen die werkelijk werden gepresteerd in één van de ambten van leermeester godsdienst of leraar godsdienst, in hoofdambt in het gesubsidieerd officieel onderwijs, verdeeld over ten minste twee schooljaren, en verworven gedurende de laatste vijf schooljaren : 1° In het lager, gewoon en gespecialiseerd onderwijs, binnen de inrichtende machten van elk van de zones zoals bepaald in artikel 1, 8°, van het decreet van 14 maart 1995 tot bevordering van het welslagen in de basisscholen;2° In het secundair en kunstonderwijs, binnen de inrichtende machten van elk van de zones zoals bepaald in artikel 8 van het decreet van 12 mei 2004 betreffende de vaststelling van de schaarste en bepaalde Commissies in het buitengewoon of door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs. De aanstellingen geschieden met inachtneming van de rangschikking. Die wordt bepaald door het hoofd van de eredienst op grond van het aantal dagen dienstanciënniteit berekend overeenkomstig artikel 18, § 1.

Bij gelijke dienstanciënniteit wordt de voorrang verleend aan het personeelslid met de grootste ambtsanciënniteit berekend overeenkomstig artikel 18, § 2.

Bij gelijke ambtsanciënniteit, wordt de voorrang verleend aan het oudste personeelslid.

Bij gelijke leeftijd, wordt de voorrang verleend aan het personeelslid waarvan het jaar van uitreiking van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor het ambt waarnaar wordt gesolliciteerd het oudste is ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist in verschillende opzichten het belang van de verzoekende partijen.

Door te voorzien in het bijhouden van een lijst van de prioritaire leerkrachten godsdienst, gerangschikt volgens hun anciënniteit, en door de opdracht toe te vertrouwen aan de autoriteiten van de eredienst, wijzigt de bestreden bepaling op dat gebied de vroegere situatie van de eerste verzoekende partij, en raakt zij bijgevolg rechtstreeks haar situatie. Men kan bovendien aannemen, zonder vooruit te lopen op het onderzoek van de middelen, dat die wijzigingen haar situatie ongunstig kunnen beïnvloeden.

Aangezien een voldoende belang is aangetoond in hoofde van de eerste verzoekende partij, is het beroep ontvankelijk; er dient bijgevolg niet te worden nagegaan of de andere verzoekende partijen evenzeer doen blijken van het vereiste belang.

Ten gronde B.3. In de middelen wordt de niet-naleving van de artikelen 10, 11, 19 tot 21 en 24 van de Grondwet aangevoerd; in sommige middelen worden die bepalingen onderling gecombineerd, alsook met internationale verdragsbepalingen.

De kritiek heeft betrekking op drie punten : - het feit dat het decreet de verplichting om de lijst van de prioritairen bij te houden, die aan de autoriteiten van de eredienst is opgelegd, niet koppelt aan enige financiële steun, ten gunste van die autoriteiten; - het feit dat het decreet de autoriteiten van de eredienst niet waarborgt dat zij de gegevens verkrijgen die nodig zijn voor het opstellen van de rangschikking van de tijdelijke leerkrachten, met inbegrip van sancties wanneer die gegevens niet worden meegedeeld; - het feit dat het decreet in verschillende opzichten de leerkrachten godsdienst van het gesubsidieerd officieel onderwijs zou discrimineren ten opzichte van die van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs.

De verzoekende partijen voeren bovendien, ter ondersteuning van hun argumentatie, moeilijkheden aan bij de uitvoering van de bestreden bepaling.

B.4. De verzoekende partijen klagen meermaals een ontbrekende, vertraagde of onregelmatige aanstelling aan van leerkrachten godsdienst, alsook lacunes en moeilijkheden bij het bezorgen, aan de autoriteiten van de eredienst, van de gegevens die nodig zijn voor het correct bijhouden van de rangschikking.

Zonder zich te moeten uitspreken over de realiteit of de omvang van de aldus aangevoerde moeilijkheden, dient te worden vastgesteld dat de kritiek erop de wijze betreft waarop de bestreden bepaling zou worden toegepast, en niet die bepaling zelf : die wijze van toepassing ontsnapt aan de bevoegdheid van het Hof. Het komt in voorkomend geval de bevoegde overheid en de bevoegde rechtscolleges toe daaraan een einde te maken.

B.5. Volgens de memorie van toelichting biedt titel I van het decreet van 10 maart 2006 een oplossing voor het ontbreken van een eigen statuut voor de leerkrachten godsdienst van de gesubsidieerde officiële onderwijsinstellingen, door ze een statuut toe te kennen dat analoog is met dat van de andere leerkrachten (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, 223, nr. 1, pp. 8-9).

Tijdens de parlementaire voorbereiding werd het volgende gepreciseerd : « Om dat te verwezenlijken heeft men zich bij het schrijven van die tekst voortdurend laten leiden door de bekommernis om het beginsel van gelijkheid onder leerkrachten scrupuleus na te leven.

Aangezien het doel van dit ontwerp erin bestaat de statutaire mechanismen die reeds in de andere statuten bestaan, toepasselijk te maken op de leerkrachten godsdienst, moest men immers die mechanismen zo nauwkeurig mogelijk overnemen, en enkel ervan afwijken wanneer een objectief verschil dat rechtvaardigde. [...] Zij [de minister-presidente] onderstreept hier nu reeds het fundamentele ingrijpen van het hoofd van de eredienst in de loopbaan van de personeelsleden, dat ten grondslag ligt aan enkele specifieke elementen die hier worden ingevoerd ten opzichte van de statuten van de andere leerkrachten.

Men moest uiteraard specifieke elementen invoeren in de klassieke mechanismen om het hoofd van de eredienst de plaats en de bevoegdheid te waarborgen die hem eigen is, en dat zowel bij het begin als gedurende de loopbaan van de leerkracht godsdienst.

In dit geval rechtvaardigt het noodzakelijke ingrijpen van het hoofd van de eredienst dat dit statuut specifieke kenmerken vertoont ten opzichte van de statuten die voor de andere leerkrachten gelden. [...] Ook al wordt, doordat de inrichtende machten van de instellingen uit het gesubsidieerd officieel onderwijs het karakter van een overheid hebben, de verwijzing geprivilegieerd naar het statuut van het personeel van de instellingen van het door de Franse Gemeenschap georganiseerd onderwijs, toch leiden bepaalde kenmerken tot een andere benadering, zoals dat het geval is voor de andere leden van het gesubsidieerd onderwijzend personeel uit het gesubsidieerd officieel onderwijs, die onderworpen zijn aan het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs » (ibid., nr. 3, pp. 5 en 6).

Ten aanzien van het feit dat het decreet aan de autoriteiten van de eredienst geen financiële middelen toekent voor het bijhouden van de lijst van prioritaire leerkrachten B.6. Door de autoriteiten van de eredienst geen middelen toe te kennen voor het bijhouden van de lijst van de prioritaire leerkrachten, zou de decreetgever artikel 24, § 1, vierde lid, en § 5, alsook de artikelen 19 tot 21 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan, schenden.

B.7.1. Artikel 24, § 1, eerste en tweede lid, van de Grondwet waarborgt de vrijheid van onderwijs. Die grondwettelijke vrijheid onderstelt, wil ze niet louter theoretisch zijn, dat de inrichtende machten die niet rechtstreeks afhangen van de gemeenschap, onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op subsidiëring vanwege de gemeenschap. Het recht op subsidiëring vindt zijn beperking, enerzijds, in het vermogen van de gemeenschap om de subsidiëring te laten afhangen van vereisten van algemeen belang, zoals onder meer die van een behoorlijke onderwijsverstrekking en van bepaalde schoolbevolkingsnormen, en, anderzijds, in de noodzakelijkheid om de beschikbare financiële middelen te spreiden over de onderscheiden opdrachten van de gemeenschap.

Artikel 24, § 1, vierde lid, heeft, door de openbare overheden die scholen inrichten te verplichten de keuze te bieden tussen het onderricht in een van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele leer, een fundamenteel recht vastgelegd. Elke maatregel die van dien aard zou zijn dat hij die keuze verhindert, ondermijnt of bestraft, zou, al was die economisch gerechtvaardigd, die grondwettelijke bepaling schenden.

B.7.2. Artikel 24, § 5, drukt de wil uit van de Grondwetgever om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs wat de inrichting, erkenning of subsidiëring ervan betreft, doch verbiedt niet dat onder bepaalde voorwaarden opdrachten aan andere overheden worden gegeven.

B.7.3. Artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van eredienst en de vrije openbare uitoefening ervan; artikel 20 verbiedt elke vorm van dwang op dat gebied. Krachtens artikel 21, eerste lid, mag de Staat zich niet bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van een eredienst, noch hun verbieden briefwisseling te houden met hun overheid of hun akten openbaar te maken.

B.8.1. De bestreden bepaling voorziet erin dat de rangschikking van de tijdelijke leerkrachten godsdienst - met inachtneming waarvan de aanstellingen bedoeld in artikel 23, § 2, van het decreet moeten gebeuren - wordt opgemaakt door het hoofd van de eredienst, op grond van het aantal dagen dienstanciënniteit.

B.8.2. Overeenkomstig artikel 21, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 10 maart 2006 worden de leermeesters godsdienst en leraars godsdienst, behalve als zij prioritair zijn in de zin van artikel 23, § 1 en § 3, van hetzelfde decreet, tijdelijk aangesteld op de voordracht van het hoofd van de eredienst. Door de autoriteiten van de eredienst te betrekken bij de aanstellingsprocedure van hun leerkrachten, geeft de decreetgever een antwoord op de bekommernis om « het hoofd van de eredienst de plaats en de bevoegdheid te waarborgen die hem eigen is, en dat zowel bij het begin als gedurende de loopbaan van de leerkracht godsdienst » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, nr. 223, nr. 3, p. 5).

B.8.3. Wanneer een inrichtende macht tot aanstelling van een tijdelijke leermeester of leerkracht godsdienst wil overgaan na uitputting van de lijst van de prioritaire kandidaten bedoeld in artikel 23, § 1, van het decreet van 10 maart 2006, dient bij die aanstelling de door het hoofd van de eredienst bepaalde rangschikking op grond van het aantal dagen dienstanciënniteit in acht te worden genomen. Zonder dat moet worden beslist of het feit dat het hoofd van de eredienst aan het bijhouden van die rangschikking middelen moet besteden die voordien aan andere taken werden besteed, een inmenging vormt in de uitoefening van de rechten die worden gewaarborgd door de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen, dient te worden vastgesteld dat die inmenging niet kennelijk onredelijk is gelet op de beperkte omvang van die taak in hoofde van de eerste verzoekende partij.

Uit het dossier blijkt niet dat het bijhouden van een rangschikking van ongeveer 60 kandidaten de taak van het hoofd van de eerste verzoekende partij, die, vóór de goedkeuring van de bestreden bepaling, reeds via een raadplegingsprocedure betrokken was bij de aanstelling van de leerkrachten godsdienst, op onredelijke wijze zou verzwaren.

B.8.4. Wat de inachtneming van artikel 24, § 5, van de Grondwet betreft, stelt het Hof vast dat de rangschikking door de decreetgever zelf werd ingevoerd.

B.8.5. De combinatie van de voormelde grondwetsbepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met de internationale verdragsbepalingen die de verzoekende partijen hebben aangevoerd, leidt niet tot andere conclusies.

B.9. In zoverre het kritiek uitoefent op het feit dat het hoofd van de eredienst ermee wordt belast een rangschikking te bepalen van tijdelijke leerkrachten op grond van het aantal dagen dienstanciënniteit, zonder dat de nodige middelen worden toegekend voor het bijhouden van die rangschikking, is het middel niet gegrond.

Wat het feit betreft dat het decreet de autoriteiten van de eredienst niet zou waarborgen dat zij de nodige gegevens verkrijgen voor het opstellen van de rangschikking van de tijdelijke leerkrachten B.10. Volgens de verzoekende partijen zouden die lacunes leiden tot de schending van artikel 24, § 5, van de Grondwet, en van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen die de vrijheid van eredienst waarborgen en de inmenging in de aangelegenheden van de erediensten verbieden.

B.11. Het decreet van 10 maart 2006 voorziet in verschillende mechanismen die het hoofd van de eredienst toelaten de opdracht en de anciënniteit van elk van de betrokken leerkrachten te kennen.

Krachtens artikel 21, eerste lid, worden de leerkrachten godsdienst, onverminderd artikel 23, aangesteld op voordracht van het hoofd van de eredienst. Krachtens het tweede lid van dat artikel ontvangt het hoofd van de eredienst een afschrift van elke aanstellingsakte. Krachtens artikel 22, eerste lid, vermeldt die aanstellingsakte onder andere de datum van indiensttreding en de datum waarop de aanstelling eindigt.

Op het einde van elke activiteitsperiode reikt de inrichtende macht de tijdelijke leerkracht een attest uit dat eveneens onder meer de begin- en einddatum van de activiteit vermeldt (artikel 22, derde lid); dat attest moet krachtens artikel 23, § 7, worden bezorgd aan het hoofd van de eredienst bij wie de leerkrachten die hun voorrangrecht wensen te laten gelden, hun kandidatuur moeten indienen.

Daaruit volgt dat het decreet op voldoende wijze de mededeling waarborgt, aan de autoriteiten van de eredienst, van de gegevens die nodig zijn voor het bijhouden van de rangschikking van de tijdelijke leerkrachten.

Wat betreft de aangevoerde discriminaties tussen de leerkrachten godsdienst van het gesubsidieerd officieel onderwijs en die van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs B.12. In het vijfde middel wordt artikel 23 van het bestreden decreet in die zin bekritiseerd dat het de leerkrachten godsdienst van het gesubsidieerd officieel onderwijs aan andere regels onderwerpt dan die welke van toepassing zijn in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, met schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet.

B.13. Hoewel de gelijke behandeling van onderwijsinstellingen en personeelsleden het beginsel is, sluit artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschil in behandeling niet uit op voorwaarde dat dit gegrond is op « de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht ». Om ten aanzien van de regel van gelijkheid en niet-discriminatie een verschil in behandeling tussen de onderwijsinstellingen en tussen de personeelsleden van de onderwijsnetten te verantwoorden, is het evenwel niet voldoende te wijzen op het bestaan van objectieve verschillen tussen die instellingen en personeelsleden. Bovendien moet worden aangetoond dat, ten aanzien van de geregelde aangelegenheid, het bekritiseerde onderscheid relevant is om een verschil in behandeling in redelijkheid te verantwoorden.

B.14.1. Het eerste verschil in behandeling betreft de sanctieregeling die van toepassing is op de prioritaire tijdelijke leerkracht godsdienst die een betrekking weigert waarvoor hij zich kandidaat had gesteld : in het gesubsidieerd officieel onderwijs verliest hij in principe, krachtens artikel 23, § 8, van het decreet van 10 maart 2006, zijn voorrang, binnen de inrichtende macht of binnen de zone naar gelang van het geval, voor een betrekking in hetzelfde ambt gedurende het lopende schooljaar; in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs ziet de leerkracht, krachtens artikel 6ter van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971, gewijzigd bij artikel 139 van hetzelfde decreet, zijn aantal kandidaatstellingen verminderd met één eenheid voor de betrokken zone.

B.14.2. In het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs kan een leerkracht, doordat er slechts één inrichtende macht is, zich door middel van één enkele kandidatuur kandidaat stellen voor een aanstelling; die kandidatuur vermeldt de zones die de leerkracht kiest en die zelfs het hele grondgebied van de Franse Gemeenschap kunnen dekken; het aantal ingediende kandidaturen bepaalt de voorrang. In het gesubsidieerd officieel onderwijs daarentegen is, wegens de verscheidenheid van en het grote aantal inrichtende machten, één enkele kandidatuur voor het hele onderwijsnet uitgesloten : om dezelfde voorrangsregeling te laten gelden, zou de leerkracht bij elke inrichtende macht zijn kandidatuur moeten indienen, hetgeen - zoals werd opgemerkt tijdens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2005-2006, 223, nr. 1, p. 10) redelijkerwijs niet realiseerbaar is.

Dat objectieve verschil is pertinent ten opzichte van de onderscheiden sanctieregeling - die in het ene geval gebaseerd is op het aantal door een leerkracht ingediende kandidaturen, maar niet in het andere geval - die van toepassing is op een prioritaire leerkracht die een aanstelling weigert waarvoor hij zich nochtans kandidaat had gesteld.

Het verschil in behandeling is ook niet onevenredig wat de gevolgen ervan betreft : in beide gevallen wordt een ongerechtvaardigde weigering bestraft door het verlies van voorrang om als tijdelijke te worden aangesteld; evenzeer is die sanctie in beide gevallen beperkt tot de inrichtende macht of de zone waarvoor de betrekking is geweigerd, en eveneens beperkt in de tijd; de voorrang gaat immers voor slechts één schooljaar verloren.

Het Hof merkt daarnaast op dat, als gevolg van het bestreden artikel 23, § 8, de leerkrachten godsdienst van het gesubsidieerd officieel onderwijs zijn onderworpen aan hetzelfde type sanctie als de andere leerkrachten van dat onderwijsnet, krachtens artikel 24, § 7, van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd officieel onderwijs.

B.15.1. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens een ander verschil in behandeling tussen de leerkrachten van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs en de leerkrachten van het gesubsidieerd officieel onderwijs, dat betrekking heeft op de berekeningswijze van de dienstanciënniteit waarover de leerkrachten moeten beschikken om voorrang inzake aanstelling te genieten : die anciënniteit bedraagt, krachtens het bestreden artikel 23, 360 dagen voor de leerkrachten van het gesubsidieerd officieel onderwijs, en, krachtens artikel 5quater van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971, slechts 240 dagen voor de leerkrachten van het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs.

B.15.2. De Franse Gemeenschapsregering wijst erop dat de dienstanciënniteit die is vereist om als prioritair te worden beschouwd - respectievelijk 240 (het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs) en 360 dagen (gesubsidieerd officieel onderwijs) voor de leerkrachten godsdienst -, eveneens de dienstanciënniteit is die wordt geëist van de andere leerkrachten van die twee onderwijsnetten. Er wordt in het bijzonder opgemerkt dat artikel 24, § 1, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 « tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs », in dezelfde dienstanciënniteit van 360 dagen voorziet voor een aanstelling als prioritair tijdelijk personeelslid. Tijdens de parlementaire voorbereiding van dat decreet verduidelijkte de Regering het volgende : « [...] dit ontwerpstatuut is de uitdrukking van verschillende strekkingen die wij hebben moeten harmoniseren gedurende lange besprekingen met alle partners (inrichtende machten en vakbonden). Zij hebben unaniem hun wens geuit dat het aantal dagen dat vereist is om in de categorie van de gerangschikte prioritaire tijdelijken te worden opgenomen, ten minste 360 werkelijk gepresteerde dagen zou zijn. Zij wensten dat die laatsten een voldoende anciënniteit zouden hebben binnen de inrichtende macht » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1993-1994, 156, nr. 2, p. 16).

B.15.3. Het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs wordt gekenmerkt door haar eenheid, in tegenstelling tot het gesubsidieerd officieel onderwijs. Dat laatste omvat inrichtende machten die zowel verschillend (provincies, steden en gemeenten) als talrijk zijn; die vaststelling geldt meer bepaald op het niveau van de overheden die zich moeten bemoeien met de loopbaan van de leerkrachten, meer bepaald op het vlak van hun evaluatie. Die vaststelling impliceert eveneens dat een leerkracht, in het bijzonder een leerkracht godsdienst, een loopbaan kan hebben die bestaat uit diensten die werden gepresteerd bij verschillende inrichtende machten.

B.15.4. De decreetgever kon redelijkerwijs uit die vaststelling afleiden dat het aantal dagen dienstanciënniteit dat het recht opent op een prioritaire tijdelijke aanstelling, in het gesubsidieerd officieel onderwijs vrij hoog moest zijn om voldoende waarborgen te bieden omdat de aanstelling van een leerkracht als prioritaire tijdelijke van rechtswege bestaat.

B.15.5. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 23, in zoverre het de bekritiseerde anciënniteit vereist om een aanstelling als prioritaire tijdelijke leerkracht te genieten, artikel 24, § 4, van de Grondwet niet schendt.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 juli 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^