Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 augustus 2007

Uittreksel uit arrest nr. 97/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4083 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202418
pub.
02/08/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 97/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4083 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 30 november 2006 in zake Philippe Hersleven en de NV « BMI » tegen de vennootschap naar Nederlands recht « Goed, Speelgoed en Modelbouw Bloemendaal NL VOF » en de vennootschap naar Japans recht « Hirobo Ltd Corporation », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 december 2006, heeft de Rechtbank van koophandel te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (W.H.P.C.) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre artikel 96 W.H.P.C. bepaalt dat artikel 95 W.H.P.C. (dat de vordering tot staken instelt) niet van toepassing is op ` daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende, de waren of dienstmerken ` in de interpretatie dat onder ` daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende de waren of dienstmerken ` moet worden verstaan de daden van gebruik van gedeponeerde merken omschreven door artikel 20.20.1 [lees : 2.20.1] van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005 (B.V.I.E.), maar niet de daden van gebruik van gedeponeerde tekeningen of modellen omschreven door artikel 3.16 B.V.I.E., wat in die interpretatie betekent dat de daden van gebruik van merken omschreven door artikel 2.20.1 B.V.I.E. door de vordering tot staken kunnen worden bestreden maar de daden omschreven door artikel 3.16 B.V.I.E. niet, terwijl beide teksten hetzelfde doel nastreven (namelijk te vermijden dat inbreuken op intellectuele rechten tot concurrentievervalsing leidt en/of deze de economische situatie van de verbruikers aantast) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna WHPC). Die bepaling, tot aan de inwerkingtreding van artikel 9 van de wet van 10 mei 2007 « betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten » (Belgisch Staatsblad , 10 mei 2007, tweede editie; erratum, Belgisch Staatsblad , 14 mei 2007, eerste editie), luidt : « Artikel 95 is niet van toepassing op daden van namaking die vallen onder de wetten betreffende de uitvindingsoctrooien, de waren- of dienstmerken, de tekeningen of modellen en het auteursrecht en de naburige rechten.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de dienstmerken die gebruikt werden in het Beneluxgebied op de datum van inwerkingtreding van het Protocol van 10 november 1983 houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken wanneer de eenvormige Beneluxwet op de merken de eigenaars van voornoemde merken niet toelaat zich te beroepen op de regels inzake merkenrecht ».

Artikel 95 van de WHPC, tot aan de inwerkingtreding van artikel 35 van de wet van 5 juni 2007 tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (Belgisch Staatsblad , 21 juni 2007), luidt : « De voorzitter van de rechtbank van koophandel stelt het bestaan vast en beveelt de staking van een zelfs onder het strafrecht vallende daad die een inbreuk op de bepalingen van deze wet uitmaakt.

Hij kan de reclame bedoeld in artikel 23 verbieden wanneer zij nog niet onder het publiek is gebracht, doch de publicatie ervan op het punt staat te gebeuren ».

B.1.2. Artikel 2.20, lid 1, van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005 (hierna BVIE), omschrijft de omvang van de bescherming die de houder van een merk geniet. Die bepaling luidt : « Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht.

Onverminderd de eventuele toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden : a. wanneer dat teken gelijk is aan het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven;b. wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk;c. wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit merk bekend is binnen het Benelux-gebied en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk;d. wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk ». B.1.3. Artikel 3.16 van datzelfde Verdrag omschrijft het gebruik van een tekening of een model waartegen de houder van die tekening of dat model kan optreden. Die bepaling luidt : « 1. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, kan de houder van een tekening of model zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen het gebruik van een voortbrengsel waarin de tekening of het model is verwerkt of waarop de tekening of het model is toegepast en dat hetzelfde uiterlijk vertoont als de gedeponeerde tekening of het gedeponeerde model, dan wel dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, rekening houdend met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van de tekening of het model. 2. Onder gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, verkopen, leveren, verhuren, invoeren, uitvoeren, tentoonstellen, gebruiken of in voorraad hebben voor een van deze doeleinden ». B.1.4. Uit de feiten en uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de verwijzende rechter van het Hof wenst te vernemen of artikel 96, eerste lid, van de WHPC de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre de in artikel 95 van de WHPC bedoelde vordering tot staking zou zijn uitgesloten voor het in artikel 3.16 van het BVIE bepaalde gebruik van tekeningen of modellen, terwijl een dergelijke vordering wel mogelijk zou zijn voor de merkinbreuken bedoeld in artikel 2.20, lid 1, van het BVIE. B.2. In zijn arrest nr. 2/2002 van 9 januari 2002 heeft het Hof het volgende geoordeeld : « B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 blijkt dat met het uitsluiten van de vordering tot staking ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten, meer in het bijzonder het merkenrecht, de wetgever het bijzondere beschermingsstatuut van het merkenrecht wenste af te grenzen van de algemene zorgvuldigheidsnorm vervat in de wet op de handelspraktijken : hij wilde daardoor vermijden dat niet-gedeponeerde merken toch zouden kunnen worden beschermd tegen daden van namaking via de vordering tot staking bedoeld in artikel 9[5] van de W.H.P.C. (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 248-250). Tevens was de wetgever van oordeel dat, gelet op de doeltreffendheid van de bescherming via het specifieke intellectuele eigendomsrecht, elke andere bescherming op basis van onrechtmatige mededinging, overbodig zou zijn (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 615/2, pp. 8 en 9) Ten slotte wilde de wetgever ook bevoegdheidsconflicten tussen de verschillende rechters vermijden.

Artikel 96 van de W.H.P.C. neemt hierbij artikel 56 van de wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken over, dat de stelling bekrachtigde van het arrest van het Hof van Cassatie van 16 maart 1939, waarin werd gesteld : ' Inderdaad, ofwel werd het merk gedeponeerd, en dan is het beschermd door de in de wet in dato 1 April 1879 voorziene vorderingen; ofwel werd het niet gedeponeerd, en dan mag niemand beweren dat hij er uitsluitelijk recht op heeft, en, op dezes namaking een rechtsvordering gronden;

Dat, wel is waar, handelingen van oneerlijke mededinging die met een namaking van fabrieksmerk gepaard zouden gaan daarom niet zouden ophouden onder toepassing te vallen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek; maar dat aannemen dat de namaking zelf overeenkomstig dit artikel beteugeld wordt onder de kwalificatie van oneerlijke mededinging en zonder inachtneming der bepalingen van de wet van 1 april 1879, zou neerkomen op het verval van de wettelijke beginsels betreffende de bescherming van fabrieksmerken; ' (Cass., 16 maart 1939, Arr. Verbr., 1939, pp. 101-102).

B.5. Het bekritiseerde onderscheid in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de soort van merkinbreuken. Terwijl daden van namaking bedoeld in artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. te maken hebben met het gebruik van het merk voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, hebben de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W. te maken, hetzij met het gebruik van het merk voor waren die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, hetzij met een gebruik anders dan ter onderscheiding van waren. Terwijl de eerste soort van merkinbreuken aldus te maken heeft met de specificiteit van het merk, geldt dit niet voor de tweede soort van merkinbreuken, die te maken hebben met het onderscheidend vermogen van het merk en de aantrekkingskracht ervan.

B.6.1. Rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in geding zijnde maatregel, is dat criterium van onderscheid, gebaseerd op de soort van merkinbreuk, evenwel niet relevant ten aanzien van de doelstelling van de wetgever, zoals uiteengezet in B.4. Integendeel, een dergelijk criterium leidt ertoe dat wordt afgeweken van die doelstelling. Reeds in de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 juli 1991 stelde de bevoegde minister dat ' de vraag [nochtans] rijst [...] of een dergelijk, vaak subtiel onderscheid gerechtvaardigd is. Men kan er namelijk van uitgaan dat het begrip " daden van namaking " in artikel 56 betrekking heeft op elke namaking van het voorwerp waarvoor een intellectueel recht bestaat (in dit geval, het merk), onder welke vorm die namaking ook geschiedt, terwijl volgens de toelichting bij artikel 56 de " geschillen inzake intellectuele rechten worden uitgesloten ". Daarnaast schijnt de Beneluxwetgever als daden van namaking van merken zowel die van artikel 13 A.1 als die van artikel 13 A.2 te hebben bedoeld ' (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 464/2, pp. 250 en 251).

Immers, luidens de bewoordingen van artikel 13, A, 1, eerste zin, van de B.M.W. kan de merkhouder zich op grond ' van zijn uitsluitend recht ' en ' onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad ' verzetten tegen elk van de vier merkinbreuken die in die bepaling zijn opgesomd, zodat het Hof niet inziet waarin het criterium van de aard van de merkinbreuk, verbonden aan de specificiteit van het merk, pertinent is ten aanzien van het al dan niet toelaten van de vordering tot staking voor daden van gebruik van het merk die tegelijk een merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, van de B.M.W. uitmaken en strijdig zijn met de W.H.P.C. Dit geldt des te meer nu uit de rechtspraak blijkt dat het onderscheid tussen beide soorten van merkinbreuken die in de prejudiciële vraag worden vergeleken, in de praktijk niet steeds zo duidelijk is (zie bijvoorbeeld Benelux-Gerechtshof, 20 december 1993, Daimler-Benz/Haze, Jur., 1993, p. 65).

B.6.2. De maatregel heeft bovendien tot gevolg dat de merkhouder wel de vordering tot staking bedoeld in artikel 9, van het W.H.P.C. kan aanwenden tegen de begeleidende handelingen van merkinbreuken en de merkinbreuken bedoeld in artikel 13, A, 1, c en d, van de B.M.W., maar niet tegen de merkinbreuken die daden van namaking zijn in de zin van artikel 13, A, 1, a en b, van de B.M.W. en die nochtans per definitie ' een onrechtmatig gebruik van een merk ' in de zin van het in B.1.2 geciteerde arrest van het Hof van Cassatie en aldus een daad van onrechtmatige mededinging uitmaken.

Het is bijgevolg overdreven het efficiënte rechtsmiddel dat de vordering tot staking is, niet toe te laten voor deze laatste categorie van merkinbreuken. Immers, anders dan in kort geding, vereist de vordering tot staking geen dringende noodzakelijkheid om de voorzitter van de rechtbank van koophandel bevoegd te maken. Bovendien is de beslissing bindend voor de rechter ten gronde. Weliswaar kan de bijzondere aard van het merkenrecht een invloed hebben op de beschermingsomvang en op de bewijsregels inzake de diverse merkinbreuken, maar het is kennelijk onevenredig een efficiënt rechtsmiddel te onthouden aan de merkhouder voor die merkinbreuken die het wezen zelf van het merk aantasten en hem te verplichten zijn vordering op te splitsen naar gelang van de soort van merkinbreuk.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord ».

B.3.1. Het Hof komt tot hetzelfde besluit wanneer de in het geding zijnde bepaling aldus wordt geïnterpreteerd dat de in artikel 95 van de WHPC bedoelde vordering tot staking zou zijn uitgesloten voor het in artikel 3.16 van het BVIE bepaalde gebruik van tekeningen of modellen, terwijl een dergelijke vordering, in de interpretatie van de verwijzende rechter, wel mogelijk zou zijn voor de merkinbreuken bedoeld in artikel 2.20, lid 1, van het BVIE. B.3.2. Ofschoon het verschil in behandeling dat hieruit voortvloeit op een objectief criterium berust, namelijk de soort van het intellectueel eigendomsrecht, heeft het kennelijk onredelijke gevolgen, in zoverre de houders van tekeningen en modellen niet het efficiënte rechtsmiddel kunnen genieten dat de vordering tot staking is, terwijl de houders van merken, in de interpretatie van de verwijzende rechter, wel die vordering zouden kunnen genieten.

B.4. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

B.5. Overeenkomstig artikel 9 van de voormelde wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten, zal de voorzitter van de rechtbank van koophandel het bestaan kunnen vaststellen en de staking kunnen bevelen van « elke inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, met uitzondering van het auteursrecht, de naburige rechten en het recht van de producenten van databanken ».

Nu de houders van een intellectueel eigendomsrecht, met uitzondering van het auteursrecht, de naburige rechten en het recht van de producenten van databanken, aldus een vordering tot staking kunnen instellen, zal, vanaf de inwerkingtreding van die bepaling, het verschil in behandeling waaromtrent het Hof wordt ondervraagd derhalve ophouden te bestaan.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 96 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, vóór de wijziging ervan bij artikel 9 van de wet van 10 mei 2007 betreffende de aspecten van gerechtelijk recht van de bescherming van intellectuele eigendomsrechten, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de in artikel 95 van dezelfde wet bedoelde vordering uitsluit voor het in artikel 3.16 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) bepaalde gebruik van tekeningen of modellen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 juni 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^