Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 31 juli 2007

Uittreksel uit arrest nr. 95/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4063 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202414
pub.
31/07/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 95/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4063 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Dendermonde.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 oktober 2006 in zake de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding tegen Katlijne De Dier, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 november 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden doordat voor de werknemers die zijn tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst voor bedienden in de publieke sector de vijfjarige verjaringstermijn voor de terugvordering van wedde en aanhorigheden geldt bepaald door artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 [betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën], terwijl voor de werknemer tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst voor bedienden in de private sector de éénjarige verjaringstermijn van artikel 15 van de arbeidsovereenkomstenwet toepasselijk is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat, zoals het is gewijzigd bij artikel 61, 1°, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, bepaalt : « Inzake wedden, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling.

De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot dertig jaar opgevoerd, wanneer de onverschuldigde sommen zijn verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewuste onvolledige verklaringen ».

B.1.2. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat het geding voor de verwijzende rechter een door de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding ingestelde vordering betreft waarbij die partij de veroordeling van een voormalig werknemer vordert tot terugbetaling van volgens haar ten onrechte uitbetaalde wedden.

B.2. Volgens de Vlaamse Regering en de Ministerraad zou de prejudiciële vraag geen antwoord behoeven omdat, enerzijds, de verwijzende rechter een verkeerde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling zou hebben aangenomen, en, anderzijds, een eventuele ongrondwettigheidsverklaring door het Hof de situatie van de verwerende partij voor de verwijzende rechter niet wezenlijk zou verbeteren.

B.3.1. Uit het opschrift van de wet van 6 februari 1970, uit de combinatie van de artikelen 7, § 1, en 8 ervan, en uit de parlementaire voorbereiding van die wet (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, pp. 2 en 9; Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 408/5, p. 2;

Parl. St., Senaat, 1967-1968, nr. 126, p. 3) blijkt dat de enige rechtspersonen, andere dan de Staat, waarop artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 in zijn oorspronkelijke versie van toepassing was, de provincies en de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen waren.

B.3.2. Artikel 61, 2°, van de wet van 24 december 1976 heeft, in artikel 8 van de wet van 6 februari 1970, de verwijzing naar de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen geschrapt. Bijgevolg is de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing op enige federale instelling van openbaar nut.

B.4.1. Zelfs indien dat wel het geval zou zijn geweest, is het optreden van de bijzondere wetgever vereist om een dergelijke bepaling van toepassing te verklaren op instellingen van openbaar nut die van de gemeenschappen en de gewesten afhangen. Voor de Duitstalige Gemeenschap is hiervoor het optreden van de gewone wetgever vereist.

B.4.2. Artikel 71, §§ 1 en 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 bepaalt : « § 1. Tot de inwerkingtreding van de wet bedoeld in artikel 50, § 2, zijn de vigerende bepalingen betreffende de organisatie van de controle van het Rekenhof en de controle op het verlenen en het gebruik van subsidies, evenals de bepalingen inzake de Rijkscomptabiliteit, onverminderd hetgeen in § 2 omtrent artikel 32bis van de wet van 28 juni 1963 tot wijziging en aanvulling van de wetten op de Rijkscomptabiliteit is gesteld, van overeenkomstige toepassing op de Gemeenschappen en de Gewesten. [...] § 3. Tot de inwerkingtreding van de wet bedoeld in artikel 50, § 2, blijven de bepalingen van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, wat de wijze van uitoefening van de controle van het Rekenhof betreft, van overeenkomstige toepassing op de instellingen van openbaar nut die afhangen van de Gemeenschappen en de Gewesten ».

B.4.3. Rekening houdend met zowel de structuur als de bewoordingen van die bepaling, kan daaruit niet worden afgeleid dat de bijzondere wetgever de toepassingssfeer van artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 heeft uitgebreid tot de instellingen van openbaar nut die van de gemeenschappen of de gewesten afhangen.

B.5. Bijgevolg blijkt de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing te zijn op de instellingen van openbaar nut die van de gemeenschappen of de gewesten afhangen, zoals de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding.

B.6. Het staat in beginsel evenwel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op die vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten.

B.7. Bovendien gaat het Hof bij de beantwoording van een prejudiciële vraag in beginsel uit van de ter toetsing voorgelegde norm in de interpretatie van de verwijzende rechter.

B.8. De excepties worden verworpen.

B.9. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij een verschil in behandeling zou instellen tussen twee categorieën van werknemers van wie de arbeidsovereenkomst is beëindigd : enerzijds, een werknemer die was tewerkgesteld bij een overheid op wie de in het geding zijnde bepaling van toepassing zou zijn en, anderzijds, een werknemer die door een werkgever in de private sector was tewerkgesteld. Ofschoon beide categorieën zijn onderworpen aan de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zou de terugvordering van wedden die een werknemer van de eerste categorie ten onrechte heeft ontvangen overeenkomstig de in het geding zijnde bepaling na vijf jaar verjaren, terwijl, volgens artikel 15 van de voormelde wet van 3 juli 1978, de terugvordering van wedden die ten onrechte zijn ontvangen door een werknemer van de tweede categorie, één jaar na het eindigen van de arbeidsovereenkomst verjaart.

B.10. Artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 luidt als volgt : « De rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden.

In geval van toepassing van artikel 39bis verjaart de rechtsvordering die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever ».

B.11. Die bepaling stelt de verjaringstermijn bijgevolg vast op vijf jaar, te rekenen vanaf de feiten die aanleiding geven tot de vordering. De wetgever was evenwel van oordeel dat het niet opportuun was de werknemer en de werkgever bloot te stellen « aan gedingen die een aanvang zouden kunnen nemen vele jaren nadat de uitvoering van de overeenkomst een einde heeft genomen » (Pasin., 1900, p. 95; Parl.

St., Kamer, 1953, nr. 543, p. 7; Parl. St., Senaat, 1953-1954, nr. 170, p. 12). Hij heeft daarom een tweede termijn vastgesteld, die één jaar na het eindigen van de overeenkomst afloopt.

B.12. Beide in B.9 vermelde categorieën van werknemers bevinden zich in vergelijkbare situaties. In beide gevallen worden ten onrechte betaalde wedden teruggevorderd van de betrokken werknemers.

B.13. De vijfjarige verjaring die van toepassing is op vorderingen door de Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren, is de tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte vorderingen. De toepassing van dezelfde verjaring op de twee vorderingen wordt voor beide vorderingen echter anders verantwoord. Hoewel de verjaring geldig voor de overheden door redenen van gezond beheer van de openbare financiën werd verantwoord, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 maart 1952, waarbij het door artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 vervangen artikel 41 van de wet van 15 mei 1846 op de Rijkscomptabiliteit werd ingevoegd, dat de verjaring geldig voor hun ambtenaren eveneens werd verantwoord door de bekommernis om de schadelijke gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte betaalde maar gewoonlijk te goeder trouw door de belanghebbenden ontvangen sommen te beperken (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435, pp. 1 en 2).

B.14. Uit de parlementaire voorbereiding van voormelde wet van 5 maart 1952 blijkt tevens dat de terugvordering van ten onrechte betaalde sommen past in het kader van de herziening van toegekende wedden of vergoedingen door de betrokken overheid of door het Rekenhof naar aanleiding van een bevordering, perequatie, ontslag, inrustestelling of overlijden (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435, p. 1). Aldus valt het voor dat een fout pas verschillende jaren nadat ze werd begaan aan het licht komt (ibid., p. 2).

B.15. De wetgever heeft tevens bij het regelen van de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de overheid oog gehad voor het bijzonder karakter van die overheid als schuldeiser of schuldenaar, mede gelet op de hoegrootheid van de bedragen die de overheid jaarlijks uitgeeft, het log karakter van het bestuursapparaat en de hoeveelheid documenten die de overheid dient te verwerken (Parl.

St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2). Er werd ook rekening gehouden met de complexiteit van de weddeberekeningen, die geregeld achterstand opliepen (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 408/5, p. 3).

B.16. Bovendien is de vijfjarige verjaring de verjaring die van toepassing is op de meeste rechtsvorderingen ontstaan uit een arbeidsverhouding. De in de in het geding zijnde bepaling neergelegde termijn sluit hierbij aan.

B.17. Gelet op het voorgaande, is het verschil in behandeling redelijkerwijze verantwoord.

B.18. In de interpretatie van de verwijzende rechter dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 1, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 juni 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^