gepubliceerd op 31 juli 2007
Uittreksel uit arrest nr. 88/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 4031 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het vierde kanton Antwerpen. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 88/2007 van 20 juni 2007 Rolnummer 4031 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het vierde kanton Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 5 juli 2006 in zake de NV « Belgacom » tegen Marie-France Joly en in zake Marie-France Joly tegen Francis Ellis, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 juli 2006, heeft de Vrederechter van het vierde kanton Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Is het onderscheid op het gebied van de éénjarige verjaring als bedoeld door artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek tussen kooplieden wegens de levering van koopwaren en een autonoom overheidsbedrijf zoals Belgacom dat nochtans volgens de wetgeving geacht wordt daden van koophandel te stellen discriminerend ? »;2. « Is het onderscheid tussen materiële goederen en diensten ten aanzien van het begrip koopwaar als bedoeld in artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek discriminerend ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vanuit een tweevoudig oogpunt.
Het Hof dient allereerst het verschil in behandeling te onderzoeken dat voor rechtsvorderingen wegens de levering van koopwaren aan personen die geen koopman zijn, door die bepaling zou worden ingesteld tussen schuldeisers - en daardoor ook tussen schuldenaars -, naargelang het kooplieden betreft dan wel autonome overheidsbedrijven zoals de NV « Belgacom » die daden van koophandel stellen. Verder legt de verwijzende rechter aan het Hof het verschil in behandeling voor dat door dezelfde bepaling tussen schuldeisers zou worden ingesteld, naargelang hun rechtsvordering betrekking heeft op de levering van materiële goederen dan wel van diensten.
B.2. Artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek luidt : « De rechtsvordering van gerechtsdeurwaarders tot betaling van hun loon voor de akten die zij betekenen, en voor de opdrachten die zij uitvoeren;
Die van kooplieden, wegens de koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn;
Die van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen; en van andere meesters, tot betaling van het leergeld;
Die van dienstboden die zich bij het jaar verhuren, tot betaling van hun loon, Verjaren door verloop van een jaar ».
B.3. Artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek voert een korte verjaringstermijn van één jaar in voor sommige rechtsvorderingen, waaronder die van kooplieden, wegens de koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn.
De korte verjaringstermijn is gebaseerd op een vermoeden van betaling en wordt gemotiveerd door het feit dat van het ontstaan en de kwijting van dergelijke schulden doorgaans geen geschrift wordt opgesteld. Op grond van artikel 2274, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek houdt de verjaring op te lopen, « indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd ».
Vermits de korte verjaringstermijn afwijkt van de algemene regel dient artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek beperkend te worden geïnterpreteerd.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4. Het komt in beginsel de verwijzende rechter toe te bepalen wat wordt verstaan onder « kooplieden » in de zin van artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, en derhalve te beslissen of een autonoom overheidsbedrijf als de NV « Belgacom » voor de toepassing van die bepaling kan worden beschouwd als « koopman », rekening houdend met de aard en het onderwerp van de rechtsvordering waarover hij dient te oordelen.
Het Hof beantwoordt de eerste prejudiciële vraag in de interpretatie van de verwijzende rechter dat een autonoom overheidsbedrijf zoals de NV « Belgacom » niet zou kunnen worden beschouwd als koopman in de zin van artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en zijn rechtsvorderingen voor de levering van koopwaren onderworpen zouden zijn aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn.
B.5. Het aldus door de verwijzende rechter vermelde verschil in behandeling tussen schuldeisers met betrekking tot hun rechtsvorderingen wegens de levering van koopwaren, berust op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van de schuldeiser, naargelang die een privaatrechtelijk persoon is, dan wel een autonoom overheidsbedrijf.
B.6. Het onderscheid tussen privaatrechtelijke personen en autonome overheidsbedrijven is evenwel niet pertinent in het licht van de doelstelling vermeld in B.3.
De enkele omstandigheid dat het gaat om een autonoom overheidsbedrijf, volstaat niet om de onderneming als dusdanig uit te sluiten van de toepassing van de korte verjaringstermijn. Op grond van artikel 8 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, worden de handelingen van een autonoom overheidsbedrijf als daden van koophandel aangemerkt. Dat een dergelijk bedrijf ook publieke taken uitvoert, doet geen afbreuk aan het feit dat het vermoeden van betaling evenzeer kan worden aanvaard voor zijn rechtsvorderingen die betrekking hebben op de door dat bedrijf gestelde handelingen die de levering van « koopwaren » betreffen.
B.7. Aldus geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de rechtsvorderingen van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van « koopwaren » aan personen die geen koopman zijn, voert artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek een verschil in behandeling in dat niet redelijk is verantwoord.
In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.8. Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek anders kan worden geïnterpreteerd. Rekening houdend met het feit dat, krachtens artikel 8 van de voormelde wet van 21 maart 1991, de handelingen van een autonoom overheidsbedrijf als daden van koophandel worden bestempeld, kan de in het geding zijnde bepaling immers in die zin worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing is op de rechtsvorderingen van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van « koopwaren » aan personen die geen koopman zijn, zodat zij geen verschil in behandeling teweegbrengt.
In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. Het in de tweede prejudiciële vraag aangehaalde verschil in behandeling tussen schuldeisers berust op het onderwerp van hun rechtsvordering, namelijk de levering van materiële goederen dan wel van diensten. Het gaat om een objectief criterium van onderscheid.
De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat het vermoeden van betaling niet geldt voor de levering van diensten, omdat in de regel van de overeenkomst voor dergelijke leveringen een geschrift wordt opgesteld.
Door de op die leveringen gestoelde rechtsvorderingen te onderwerpen aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn, heeft de wetgever, onverminderd de eventuele toepassing van de wet van 1 mei 1913 « op het krediet der kleinhandelaars en ambachtslieden en op de interesten wegens vertraagde betaling », een maatregel genomen die niet onredelijk is in het licht van de in B.3 vermelde doelstelling van artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
B.10. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat die bepaling niet van toepassing is op de rechtsvorderingen van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van « koopwaren » in de zin van die bepaling. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat die bepaling van toepassing is op de rechtsvorderingen van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van « koopwaren » in de zin van de voormelde bepaling. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij uitsluitend van toepassing is op rechtsvorderingen voor de levering van « koopwaren » en niet op rechtsvorderingen voor de levering van diensten.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 juni 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.