gepubliceerd op 17 juli 2007
Uittreksel uit arrest nr. 83/2007 van 7 juni 2007 Rolnummer 4079 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 83/2007 van 7 juni 2007 Rolnummer 4079 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen (wijziging van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen), gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 november 2006 in zake Isabelle Dogne tegen de VZW « Union des Classes Moyennes de la Province de Namur » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 november 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 70 van de wet van 26 juni 1992 [houdende sociale en diverse bepalingen], dat artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen wijzigt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre dat artikel 'de onderworpene' beoogt en derhalve tot gevolg heeft dat de zelfstandige die zijn zelfstandige activiteit heeft stopgezet om een activiteit als loontrekkende of onder statuut uit te oefenen en na die stopzetting achterstallige honoraria geniet, op die honoraria geen sociale bijdragen in het kader van het sociaal statuut van de zelfstandigen verschuldigd is, terwijl de achterstallige honoraria van een zelfstandige die zijn zelfstandige activiteit in hoofdberoep heeft stopgezet om een activiteit als loontrekkende of onder statuut uit te oefenen, maar een activiteit in bijberoep uitoefent, of die de zelfstandige activiteit heeft stopgezet om een andere zelfstandige activiteit uit te oefenen, in de grondslag van de sociale bijdragen zullen worden opgenomen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen betreft de bijdragen van de onderworpenen aan de sociale verzekeringskas waarbij zij zijn aangesloten. Op grond van paragraaf 1 van dat artikel worden de bijdragen uitgedrukt in een percentage van de bedrijfsinkomsten van de onderworpene.
De prejudiciële vraag betreft artikel 70 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, dat in paragraaf 2 van artikel 11 van het voormelde koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 een tweede lid invoegt, dat luidt : « De winsten en baten bedoeld in artikel 20, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, die betrekking hebben op een voorheen door de onderworpene uitgeoefende bezigheid, worden beschouwd als beroepsinkomsten in de zin van het voorgaande lid en worden geacht te behoren tot het aanslagjaar waarin zij worden belast. Deze bepaling is van toepassing op de winsten en baten die tot grondslag dienen voor de berekening van de bijdragen verschuldigd voor het tweede kwartaal van 1992 en voor de daaropvolgende kwartalen. » B.2. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, door alleen « de onderworpene » te beogen, een verschil in behandeling invoert tussen de zelfstandigen die elke zelfstandige activiteit hebben stopgezet en diegenen die hun zelfstandige activiteit in hoofdberoep hebben stopgezet om daarna een andere in bijberoep of in hoofdberoep uit te oefenen. De winsten en baten met betrekking tot de zelfstandige activiteit die werd stopgezet, worden immers opgenomen in de grondslag voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door de zelfstandigen die een nieuwe zelfstandige activiteit in hoofdberoep of in bijberoep uitoefenen, terwijl de zelfstandigen die de hoedanigheid van onderworpene verliezen, geen bijdragen verschuldigd zijn die op basis van die winsten en baten worden berekend.
B.3. Met de aanneming van de in het geding zijnde bepaling heeft de wetgever « de stopzettingsmeerwaarden [willen opnemen] in de bijdragebasis voor het berekenen van de [sociale] bijdragen » van de zelfstandigen, als reactie op een arrest van het Hof van Cassatie van 25 maart 1991 waarin werd geoordeeld dat, aangezien de winsten of baten met betrekking tot een door de begunstigde voorheen uitgeoefende zelfstandige beroepswerkzaamheid niet voortvloeien uit de gewoonlijke uitoefening van een zelfstandige activiteit tijdens het refertejaar, die winsten en baten niet waren onderworpen aan de sociale bijdragen (Parl. St., Senaat, 1991-1992, nr. 315-4, p. 15). Tijdens de parlementaire voorbereiding is gepreciseerd dat, enerzijds, « bij definitieve stopzetting [...] de stopzettingsmeerwaarden, ook morgen, niet in aanmerking [worden] genomen voor de bijdrageberekening aangezien de bijdragen steeds worden berekend op de inkomsten van 3 jaar terug » en, anderzijds, « dit artikel [...] wel [toelaat] om een oneigenlijk gebruik ongedaan te maken, namelijk in die gevallen waar na realisatie van de stopzettingsmeerwaarden een andere zelfstandige activiteit met bedrijfsinkomsten wordt verdergezet » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 480/7, p. 8).
B.4. Het staat aan de wetgever, die wordt geconfronteerd met de noodzaak om de financiering van het sociaal statuut van de zelfstandigen te verzekeren, de maatregelen te nemen die hij gepast acht om te voorkomen dat beroepsinkomsten van zelfstandigen die de zelfstandige activiteit stopzetten die ze heeft voortgebracht, maar onderworpen blijven aan het sociaal statuut van de zelfstandigen, worden onttrokken aan de grondslag voor de berekening van de sociale bijdragen.
B.5. In het licht van die doelstelling bevinden de personen die elke zelfstandige activiteit stopzetten en bijgevolg de hoedanigheid van onderworpene aan de sociale zekerheid van de zelfstandigen verliezen, zich in een andere situatie dan de zelfstandigen die een nieuwe zelfstandige activiteit aanvatten en bijgevolg de hoedanigheid van onderworpene behouden, wat inhoudt dat zij verder bijdragen verschuldigd zullen zijn die op basis van het bedrag van hun beroepsinkomsten worden berekend. Het gevaar van een oneigenlijk gebruik dat de wetgever wil voorkomen, namelijk de kunstmatige opeenvolging van verschillende zelfstandige activiteiten om de sociale bijdragen te omzeilen die in de toekomst verschuldigd zijn op een deel van de voorheen geïnde beroepsinkomsten, bestaat niet in het geval van de personen die de hoedanigheid van onderworpene verliezen, terwijl het reëel kan zijn in het geval van de personen die deze hoedanigheid behouden. Het verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag in het geding is, berust bijgevolg op een objectief en relevant criterium.
B.6. De in het geding zijnde bepaling kan tot gevolg hebben dat de onderworpene bijdragen zal moeten betalen waarvan het bedrag geenszins in verhouding staat tot de inkomsten die hij uit zijn nieuwe zelfstandige activiteit haalt, ongeacht of die in bijberoep dan wel in hoofdberoep wordt uitgeoefend, tijdens het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn. Hieruit vloeit echter niet voort dat de maatregel, die erin bestaat, voor de berekening van de grondslag van de bijdragen, te beschouwen dat de voorheen verdiende inkomsten uit een vroegere zelfstandige activiteit deel uitmaken van de inkomsten van het jaar waarin zij worden belast, onevenredige gevolgen zou hebben die niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het stelsel voor de berekening van de sociale bijdragen van de zelfstandigen dat rekening houdt met de inkomsten die drie jaar vóór het beschouwde jaar zijn verworven, kan immers op elk ogenblik tijdens de uitoefening van de activiteit, wanneer de inkomsten afnemen tussen het jaar waarin die zijn verworven en het jaar waarin de bijdragen verschuldigd zijn, tevens een last met zich meebrengen die niet in verhouding staat met de inkomsten van het lopende jaar. Dat stelsel, dat bij artikel 11, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 is ingevoerd, is relevant ten aanzien van het doel om de sector grondig te rationaliseren en is aangepast aan de specifieke kenmerken van het statuut van de zelfstandigen, wier inkomsten kunnen variëren van het ene jaar tot het andere en pas na de vaststelling ervan door de belastingadministratie definitief bekend zijn. De wettelijke mechanismen zetten de zelfstandigen derhalve ertoe aan vooruitziend te zijn door de nodige reserves aan te leggen om de bijdragen met betrekking tot de gunstige jaren later te betalen.
Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de regularisaties worden berekend van de bijdragen die verschuldigd zijn voor de eerste drie jaren van de activiteit.
In die context is het niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel dat alle inkomsten die de onderworpene haalt uit de uitoefening van een zelfstandige activiteit de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde bijdragen zolang hij de hoedanigheid van onderworpene behoudt.
B.7.1. Het Hof merkt evenwel op dat, in het voor het verwijzende rechtscollege hangende geding, de bijdragen die verschuldigd zijn voor de volledige nieuwe zelfstandige activiteit - namelijk negen kwartalen over drie verschillende kalenderjaren - zijn geregulariseerd op basis van een inkomstenbedrag dat de achterstallige erelonen omvat die de eiseres in 2001 heeft geïnd.
Uit de motieven van het vonnis waarmee het Hof wordt ondervraagd, blijkt immers dat de eiseres, na gedurende enkele jaren een zelfstandige activiteit in hoofdberoep te hebben uitgeoefend, gedurende twee kwartalen in 2000, het hele jaar 2001 en drie kwartalen in 2002, een zelfstandige activiteit in bijberoep heeft uitgeoefend.
De bijdragen met betrekking tot die zelfstandige activiteit in bijberoep werden, met toepassing van artikel 41, § § 2 en 4, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 « houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen », geregulariseerd op basis van haar bedrijfsinkomsten van het jaar 2001, het enige jaar waarin de zelfstandige activiteit gedurende vier kwartalen werd uitgeoefend. Met toepassing van artikel 11, § 2, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 werden de achterstallige erelonen met betrekking tot haar vroegere zelfstandige activiteit, die in 2001 werden geïnd, opgenomen in de inkomsten van dat jaar.
B.7.2. De gecombineerde toepassing van de in het geding zijnde bepaling en artikel 41, §§ 2 en 4, van het voormelde koninklijk besluit van 19 december 1967 heeft in dat geval tot gevolg dat het bedrag dat eenmaal als achterstallige erelonen is geïnd, tot grondslag dient voor de berekening van de regularisatie van de bijdragen die verschuldigd zijn voor de eerste drie volledige of gedeeltelijke jaren van de nieuwe zelfstandige activiteit, wat leidt tot een wanverhouding tussen het totaalbedrag van de inkomsten die gedurende die drie jaren daadwerkelijk werden geïnd, met inbegrip van de achterstallige erelonen, en het totaalbedrag van de voor die drie jaren verschuldigde sociale bijdragen.
B.8. De onevenredige gevolgen die de van toepassing zijnde regeling in het in B.7.2 omschreven geval kan hebben, vloeien niet voort uit de in het geding zijnde bepaling, maar uit de toepassing van artikel 41, §§ 2 en 4, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 op de categorie van personen die achterstallige erelonen innen gedurende het jaar dat tot grondslag voor de berekening van de bijdragen dient. Het staat aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof na te gaan of die reglementaire bepaling al dan niet buiten toepassing dient te worden gelaten op grond van artikel 159 van de Grondwet.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 70 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, dat artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen wijzigt, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het « de onderworpene » beoogt.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 7 juni 2007.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.