gepubliceerd op 13 juni 2007
Uittreksel uit arrest nr. 70/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4048 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, gesteld door het Hof van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 70/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4048 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 september 2006 in zake Marc Lenaerts en anderen tegen de NV « 's Heerenbosch », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 september 2006, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1 van de wet van 12 januari 1991 [lees : 1993] betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu juncto artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet van 24 juni 1988 de artikelen 10 en 11 (gelijkheid en niet-discriminatie), 22 (recht op privacy) en 23 (recht op bescherming van een gezond leefmilieu) van de Grondwet, in de zin dat inwoners van een gemeente geen milieustakingsvordering zouden kunnen instellen namens de gemeente wanneer deze laatste nalaat om op te treden inzake een vergunningsplichtige activiteit waarvoor die gemeente een vergunning (milieuvergunning en/of stedenbouwkundige vergunning) heeft afgeleverd, maar enkel ingeval het een niet-vergunde en/of niet-vergunningsplichtige activiteit dan wel met overtreding van een verleende vergunning uitgeoefende activiteit betreft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu bepaalt : « Onverminderd de bevoegdheid van andere rechtscolleges op basis van andere wetsbepalingen, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoek van de procureur des Konings, van een administratieve overheid of van een rechtspersoon zoals omschreven in artikel 2, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende handeling, die een kennelijke inbreuk is of een ernstige dreiging vormt voor een inbreuk op één of meer bepalingen van wetten, decreten, ordonnanties, verordeningen of besluiten betreffende de bescherming van het leefmilieu.
Hij kan de staking bevelen van handelingen waarvan de uitvoering reeds is begonnen of maatregelen opleggen ter preventie van de uitvoering ervan of ter voorkoming van schade aan het leefmilieu. Voor elk debat over de grond van de zaak moet een verzoeningspoging plaatshebben.
De voorzitter kan aan de overtreder een termijn toestaan om aan de opgelegde maatregelen te voldoen ».
B.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij een verschil in behandeling zou teweegbrengen tussen twee inwoners van een gemeente die in rechte optreden, op grond van die bepaling van de Nieuwe Gemeentewet, omdat het college van burgemeester en schepenen van die gemeente nalaat een vordering in te stellen op grond van artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 : enerzijds, degene die wordt geconfronteerd met een handeling - bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die wet - die in overeenstemming is met een vergunning van die gemeente en, anderzijds, degene die wordt geconfronteerd met een dergelijke handeling die niet in overeenstemming is met een dergelijke vergunning.
Het verschil in behandeling zou erin bestaan dat de vordering van de eerstgenoemde inwoner, in tegenstelling tot die van de laatstgenoemde inwoner, niet ontvankelijk zou zijn.
B.3.1. Artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet bepaalt : « Wanneer het college van burgemeester en schepenen niet in rechte optreedt, kunnen een of meer inwoners in rechte optreden namens de gemeente, mits zij onder zekerheidstelling aanbieden om persoonlijk de kosten van het geding te dragen en in te staan voor de veroordelingen die mochten worden uitgesproken.
De gemeente kan ten aanzien van het geding geen dading treffen zonder medewerking van de inwoner of de inwoners die het geding in haar naam hebben gevoerd ».
B.3.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 150 van de Gemeentewet van 30 maart 1836 beoogt die bepaling het geval waarbij de gemeente weigert op te treden en inbreuken laat geschieden ten koste van bepaalde inwoners (Pasin., 1836, p. 388). Aldus worden de belangen van de gemeente beschermd tegen het stilzitten van haar eigen bestuur.
B.4. Een inwoner van een gemeente die op grond van artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet in rechte optreedt, treedt niet op uit eigen naam, maar enkel uit naam en als vertegenwoordiger van de gemeente. De vordering dient te steunen op een recht van de gemeente en heeft tot doel een collectief belang te verdedigen. Bijgevolg vermag een inwoner van een gemeente slechts namens haar in rechte op te treden voor zover de gemeente in kwestie zelf een ontvankelijke vordering kan instellen.
B.5. Artikel 1, eerste lid, van de wet van 12 januari 1993 verleent een vorderingsrecht inzake de bescherming van het leefmilieu aan onder meer een « administratieve overheid ». Tot de administratieve overheden bedoeld in artikel 1 van de wet behoren de gemeenten.
Bijgevolg kan een gemeente op grond van die bepaling een vordering tot staking instellen ter bescherming van het leefmilieu of ter voorkoming van een ernstige dreiging voor het leefmilieu op haar grondgebied voor zover die bescherming van dat aspect van het leefmilieu tot haar bevoegdheid behoort (Cass., 14 februari 2002, Arr. Cass., 2002, p. 441).
B.6.1. De omstandigheid dat de gemeente zelf een vergunning heeft verleend, verhindert niet dat ze, met toepassing van artikel 1 van de wet van 12 januari 1993, een vordering kan instellen tot staking van een handeling ter uitvoering van die vergunning, zelfs indien die handeling in overeenstemming is met die vergunning.
B.6.2. Artikel 159 van de Grondwet belet een administratieve overheid immers niet de onwettigheid aan te voeren van een besluit dat zij zelf heeft genomen. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan in het kader van een procedure tot staking aldus ertoe worden gebracht op grond van artikel 159 van de Grondwet de geldigheid van de door de gemeente verleende vergunning te onderzoeken omdat de staking van een vergunde handeling wordt gevorderd.
B.6.3. Er zou ook niet kunnen worden aangevoerd dat de gemeente geen belang zou hebben bij een dergelijke vordering, vermits een gemeente die op grond van artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 een vordering tot staking instelt ter bescherming van het leefmilieu of ter voorkoming van een ernstige dreiging voor het leefmilieu op haar grondgebied, wordt geacht een belang te hebben (Cass., 14 februari 2002, ibid. ). Bijgevolg moet de gemeente niet doen blijken van een eigen belang in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek.
Haar vorderingsrecht vloeit rechtstreeks voort uit de wet van 12 januari 1993 (conclusies van het openbaar ministerie voorafgaand aan het voormelde arrest).
B.6.4. Een inwoner kan dus de vordering tot staking namens de gemeente instellen, zelfs indien de betwiste handeling in overeenstemming is met de vergunning van de gemeente.
B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat het verschil in behandeling, in de in B.2 vermelde interpretatie, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. Uit hetgeen is uiteengezet in B.3 tot B.6, blijkt dat een andere interpretatie mogelijk is, waarin het in B.2 vermelde verschil in behandeling onbestaande is.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, in samenhang gelezen met artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer die bepalingen in die zin worden geïnterpreteerd dat een inwoner van een gemeente namens die gemeente niet in rechte kan optreden, wanneer het college van burgemeester en schepenen nalaat een vordering in te stellen op grond van artikel 1 van de voormelde wet van 12 januari 1993 tegen een handeling die in overeenstemming is met een vergunning van die gemeente. - Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, in samenhang gelezen met artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, wanneer die bepalingen in die zin worden geïnterpreteerd dat een inwoner van een gemeente namens die gemeente in rechte kan optreden, wanneer het college van burgemeester en schepenen nalaat een vordering in te stellen op grond van artikel 1 van de voormelde wet van 12 januari 1993 tegen een handeling die in overeenstemming is met een vergunning van die gemeente.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.