gepubliceerd op 25 mei 2007
Uittreksel uit arrest nr. 57/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 3962 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 38, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 57/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 3962 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 38, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij artikel 19, 4°, van de wet van 7 februari 2003 houdende diverse bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Politierechtbank te Hasselt, afdeling Beringen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 april 2006 in zake het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen Bertha Vanhove en anderen tegen Philip Vanhamel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 april 2006, heeft de Politierechtbank te Hasselt, afdeling Beringen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 38, § 2, tweede lid, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu de politierechter in toepassing van deze bepaling verplicht is om bij een veroordeling wegens een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek en een overtreding van artikel 29, § 1, van de wegverkeerswet, in casu artikel 19.3.3 wegcode, zijnde een zware overtreding van de tweede categorie, verplicht is om het herstel in het recht tot sturen dat hij moet uitspreken in toepassing van artikel 38, § 2, ten eerste [lees : eerste lid] afhankelijk te stellen van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in paragraaf 3, eerste lid, terwijl de politierechter niet verplicht is om dit te doen wanneer een identieke, of zelfs zwaardere overtreding van artikel 29, § 1, wegverkeerswet niet samenloopt met een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek, rekening houdende met de inherente bedoeling van een beveiligingsmaatregel, namelijk de maatschappij te beschermen tegen een gepercipieerde gevaarstoestand ? Maakt met andere woorden het gevolg van een zware overtreding in toepassing van artikel 29, § 1, wegverkeerswet, namelijk het al dan niet overlijden van een eventueel slachtoffer, een billijke, evenredige en aan de bedoeling van de beveiligingsmaatregel beantwoordende factor uit, die wettigt dat de bovenvermelde ongelijke behandeling zich voordoet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 38, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 (hierna : de wegverkeerswet), zoals gewijzigd bij artikel 19, 4°, van de wet van 7 februari 2003 houdende diverse bepalingen inzake verkeersveiligheid.
De in het geding zijnde bepaling, in de redactie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, luidt als volgt : « Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid ».
B.1.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de rechter verplicht, wanneer hij tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek en wegens een overtreding van artikel 29, § 1, van de wegverkeerswet, het herstel in het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken, bedoeld in artikel 38, § 3, eerste lid, van de wegverkeerswet, terwijl de rechter daartoe niet is verplicht wanneer een identieke of zelfs zwaardere overtreding van artikel 29, § 1, van die wet niet samenloopt met een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek.
B.1.3. Artikel 38, § 2, eerste lid, van de wegverkeerswet, artikel 419bis van het Strafwetboek en de artikelen 29, § 1, en 38, § 3, eerste lid, van de wegverkeerswet - telkens in de redactie zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter - luiden als volgt : - Artikel 38, § 2, eerste lid, van de wegverkeerswet : « Indien de rechter tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 29, § 1, 34, § 2, 35 of 37bis, § 1, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een duur van ten minste 3 maanden ». - Artikel 419bis van het Strafwetboek : « Met gevangenisstraf van 3 maanden tot 5 jaar en met geldboete van 50 euro tot 2000 euro of met een van die straffen alleen, wordt gestraft, elke weggebruiker die door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg een verkeersongeval veroorzaakt dat iemands dood tot gevolg heeft ». - Artikel 29, § 1, van de wegverkeerswet : « De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de derde graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 100 euro tot 500 euro en met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.
De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de tweede graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 500 euro.
De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de eerste graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 250 euro ».
Te dezen is enkel het tweede lid van artikel 29, § 1, van de wegverkeerswet in het geding. In de zaak voor de verwijzende rechter wordt de beklaagde immers vervolgd wegens een zware verkeersovertreding van de tweede graad in de zin van het voormelde artikel 29, § 1, tweede lid, namelijk « aan het normaal verkeer van de andere weggebruikers geen voorrang verleend hebben » (artikel 19.3.3° van het verkeersreglement, vermeld in artikel 3 van het inmiddels opgeheven koninklijk besluit van 22 december 2003 « tot aanwijzing van de zware overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen in uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer »). - Artikel 38, § 3, eerste lid, van de wegverkeerswet : « De rechter kan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor een of meer van de hiernavermelde examens en onderzoeken : 1° een theoretisch examen;2° een praktisch examen;3° een geneeskundig onderzoek;4° een psychologisch onderzoek;5° specifieke scholingen bepaald door de Koning ». B.2.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 februari 2003 wordt de wijziging van artikel 38, § 2, van de wegverkeerswet als volgt toegelicht : « § 2 van artikel 38 werd herzien om meer bepaald berekend te zijn op situaties waarbij verschillende overtredingen gelijktijdig voorkomen.
Voor zover er werd voorzien in nieuwe gevallen van verplicht verval van het recht tot rijden voor bepaalde overtredingen die geen letsels hebben veroorzaakt, moet het verval van het recht tot sturen ook worden uitgesproken wanneer deze overtredingen een ongeval met gewonden of doden hebben veroorzaakt.
Wanneer een overtreding van de artikelen 29, § 1, 34, § 2, 35 of 37bis, § 1, of verscheidene van deze overtredingen een ongeval met de dood tot gevolg heeft veroorzaakt, wordt er derhalve voorzien in een verplicht verval van het recht tot sturen van ten minste 3 maanden.
Wanneer een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2 of verscheidene van deze overtredingen een ongeval met letsels heeft veroorzaakt, wordt er voorzien in een verplicht verval van het recht tot sturen van ten minste 6 maanden.
Wanneer een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2, een ongeval met letsels heeft veroorzaakt, wordt er voorzien in een verplicht verval van het recht tot sturen van ten minste 1 jaar.
In deze drie gevallen is het opnieuw verwerven van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor vier examens waarin artikel 38, § 3, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer voorziet » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, p. 14).
B.2.2. Voor het overige blijkt, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arresten nrs. 45/2005, 138/2005, 151/2005 en 153/2005, dat de wetgever heeft vastgesteld dat de straffen bepaald in de door hem gewijzigde wet niet op adequate wijze beantwoordden aan de noodzaak om een einde te maken aan de stijging van het aantal slachtoffers van verkeersongevallen en dat zulks een strengere bestraffing vereiste van de misdrijven die daaraan ten grondslag liggen.
In de memorie van toelichting wordt immers vermeld : « De tekst van dit ontwerp schrapt een groot aantal gevangenisstraffen en maakt van het verval van het recht tot sturen of de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de voornaamste tot onbekwaamheid leidende straffen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, pp. 12 en 15; DOC 50-1915/006, pp. 34 en 80; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1402/3, p. 13).
B.2.3. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die werden genomen nadat de Regering had vastgesteld dat « de [...] situatie van België [ongunstig was] ten overstaan van verschillende andere lidstaten van de Europese Unie inzake verkeersveiligheid ». De wetgever « heeft zich uitgesproken voor een georganiseerde aanpak met doelstellingen die het aantal verkeersdoden tegen 2006 met 33 % en tegen 2010 met 50 % beoogt te doen dalen, zoals wordt aanbevolen door de Europese Commissie » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, p. 6).
B.2.4. Eén van die maatregelen was de invoering van een nieuwe overtreding (ibid., p. 27). Rekening houdend met een opmerking van de Raad van State die had voorgesteld « de artikelen 419 en 420 van het Strafwetboek te wijzigen, bijvoorbeeld door te voorzien in een verzwarende omstandigheid in geval van verkeersongevallen » (ibid., p. 43), heeft de wetgever de artikelen 419bis en 420bis in het Strafwetboek ingevoegd. Bij het voormelde artikel 419bis wordt « een specifieke strafbaarstelling » ingevoerd (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1915/006, p. 9) wanneer een weggebruiker « door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg een verkeersongeval [heeft] veroorzaakt dat iemands dood tot gevolg heeft ».
B.2.5. Een andere maatregel bestond erin sancties zoals het verval van het recht tot sturen te verkiezen boven een gevangenisstraf. In dat verband heeft de wetgever een onderscheid gemaakt : de rechter kan het verval van het recht tot sturen uitspreken indien hij veroordeelt wegens één van de overtredingen opgesomd in artikel 38, § 1, van de wegverkeerswet. Dat is meer bepaald het geval wanneer hij veroordeelt wegens een zware overtreding van de eerste of de tweede graad, of wegens doding (artikel 38, § 1, 2° en 3°). De rechter moet daarentegen het verval van het recht tot sturen uitspreken wanneer hij veroordeelt wegens één van de zware overtredingen waarin artikel 29, § 1, tweede lid, voorziet en hij daarnaast de beklaagde veroordeelt met toepassing van het voormelde artikel 419bis van het Strafwetboek omdat die « door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg een verkeersongeval [heeft] veroorzaakt dat iemands dood tot gevolg heeft ».
B.3.1. De prejudiciële vraag bekritiseert niet het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat het verval van het recht tot sturen in dat laatste geval verplicht is.
De verwijzende rechter ziet een mogelijke discriminatie in het feit dat het herstel in het recht tot sturen afhankelijk is van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in paragraaf 3, eerste lid, van het voormelde artikel 38 wanneer de rechter tegelijkertijd veroordeelt op grond van artikel 29, § 1, tweede lid, van de wegverkeerswet en op grond van artikel 419bis van het Strafwetboek, terwijl hij nagaat of het nodig is om voor die examens en onderzoeken te slagen wanneer hij veroordeelt wegens een overtreding van dat artikel 29, § 1, tweede lid, zonder tegelijkertijd te veroordelen wegens een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg van een weggebruiker die een dodelijk ongeval heeft veroorzaakt.
B.3.2. Het verschil in behandeling tussen de twee categorieën van beklaagden is op een objectief criterium gegrond : in het ene geval is het mogelijk dat de zware overtreding geen enkel gevolg had, of in elk geval niet heeft geleid tot de dood van een slachtoffer; in het andere geval gaat de overtreding van de wegverkeerswet gepaard met een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg, met iemands dood tot gevolg.
B.3.3. De wetgever handelt niet op een klaarblijkelijk onredelijke wijze wanneer hij, in zijn poging om het aantal verkeersdoden te beperken in de context vermeld in B.2.3, de beklaagde die werd veroordeeld wegens een zware overtreding en de beklaagde die tegelijkertijd werd veroordeeld wegens zulk een overtreding en wegens een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg dat dodelijke gevolgen heeft gehad, verschillend behandelt.
De wetgever kon redelijkerwijs ervan uitgaan dat een persoon die zich tegelijkertijd schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk op artikel 419bis van het Strafwetboek en op artikel 29, § 1, tweede lid, van de wegverkeerswet, door dat gedrag heeft aangetoond dat hij een reëler gevaar kon inhouden voor de andere weggebruikers dan de persoon die zich enkel schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk op dat artikel 29, § 1, tweede lid, en dat hij het voorwerp moest zijn van een maatregel die ertoe strekt zijn rijvaardigheid aan te tonen. Het behoort tot zijn beoordelingsbevoegdheid te beslissen of de rechter, op grond van de elementen van het dossier waarover hij beschikt, zich al dan niet over de noodzakelijkheid van de vier examens en onderzoeken, opgesomd in het voormelde artikel 38, § 3, dient uit te spreken.
B.3.4. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch verkozen wetgever het strafrechtelijk beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten. Die overwegingen gelden zowel voor de veiligheidsmaatregelen als voor de eigenlijke straffen.
B.4. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de wetgever, door de rechter niet toe te staan te oordelen of het nodig is om de beklaagde die een zware overtreding heeft begaan en die zich schuldig heeft gemaakt aan een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg dat iemands dood heeft veroorzaakt, aan examens en onderzoeken te onderwerpen, een maatregel heeft genomen die niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 38, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij artikel 19, 4°, van de wet van 7 februari 2003 houdende diverse bepalingen inzake verkeersveiligheid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.