gepubliceerd op 25 mei 2007
Uittreksel uit arrest nr. 43/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4029 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 43/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4029 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 juni 2006 in zake Yves Losseau, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 juli 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, - enerzijds, noch zij, noch enige andere wettelijke bepaling voorzien in een objectieve en wettelijke berekeningsmethode, die zonder onderscheid van toepassing is op alle beschermde personen, voor de bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen vervuld door een voorlopige bewindvoerder, en, - anderzijds, en tegelijkertijd, zij evenmin voorzien in een procesrechtelijke vertegenwoordiging ' ad hoc ' van de genoemde beschermde persoon, aangezien deze, bij de beoordeling door de rechter van het bedrag van de bezoldiging die aan de voorlopige bewindvoerder verschuldigd is, zijn rechten niet kan laten gelden, die in dat geval niet samenvallen met en zelfs tegengesteld zijn aan die van de genoemde bewindvoerder ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 488bis, a) tot en met k), van het Burgerlijk Wetboek regelt het voorlopige bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren.
B.1.2. Artikel 488bis, a), van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 18 juli 1991 « betreffende de bescherming van de goederen van personen die wegens hun lichaams- of geestestoestand geheel of gedeeltelijk onbekwaam zijn die te beheren », bepaalt dienaangaande : « De meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is zijn goederen te beheren, kan met het oog op de bescherming ervan, een voorlopige bewindvoerder toegevoegd worden, als hem nog geen wettelijke vertegenwoordiger werd toegevoegd ».
B.1.3. De voorlopige bewindvoerder wordt aangesteld door de vrederechter overeenkomstig artikel 488bis, c), § 1, van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 488bis, f), van hetzelfde Wetboek omschrijft diens opdracht.
B.1.4. De vrederechter kan de voorlopige bewindvoerder een vergoeding toekennen. Oorspronkelijk bepaalde artikel 488bis, h), van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 18 juli 1991, hieromtrent het volgende : « De vrederechter kan aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, een vergoeding toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Hij kan hem nochtans, na overlegging van met redenen omklede staten, een vergoeding toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen ».
Die bepaling werd vervangen bij artikel 8 van de wet van 3 mei 2003, dat in werking is getreden op 31 december 2003. Die bepaling luidt : « § 1. De vrederechter kan aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, na de overlegging door de voorlopige bewindvoerder van het verslag bedoeld in artikel 488bis, c), § 3, een bezoldiging toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Naast de bezoldiging worden de gemaakte kosten vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien. Hij kan hem nochtans, na overlegging van met redenen omklede staten, een bezoldiging toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen.
Het is de voorlopige bewindvoerder verboden, buiten de in het eerste lid vermelde bezoldigingen, enige bezoldiging of voordeel, van welke aard ook of van wie ook, te ontvangen met betrekking tot het uitoefenen van het gerechtelijke mandaat van voorlopige bewindvoerder. [...] ».
Ten gronde B.2. De verwijzende rechter vraagt of artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, enerzijds, het in geen enkele objectieve berekeningsmethode voorziet voor de bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen vervuld door een voorlopige bewindvoerder en, anderzijds, het evenmin voorziet in een bijzondere procesrechtelijke vertegenwoordiging van de beschermde persoon aangezien deze zijn rechten, die tegengesteld zouden kunnen zijn aan die van die laatste, niet kan laten gelden.
B.3. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp zou zijn omdat niet wordt gepreciseerd - noch in het eerste deel, noch in het tweede deel - met welke andere situaties de in het geding zijnde bepaling wordt vergeleken, noch bijgevolg in welk opzicht de bepaling strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Ten aanzien van het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag B.4. De verwijzende rechter stelt vast dat het Hof in zijn arrest nr. 175/2005 van 30 november 2005 heeft geoordeeld dat artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek niet discrimineert in zoverre die bepaling voor de voorlopige bewindvoerder in een bezoldiging voorziet van 3 pct. van de inkomsten van de beschermde persoon, eventueel te verhogen op grond van de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen, terwijl de curator en de schuldbemiddelaar, die zoals de voorlopige bewindvoerder als gerechtelijk mandataris optreden, voor gelijkwaardige prestaties een hogere vergoeding ontvangen.
De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af of dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij niet in een objectieve en wettelijke berekeningsmethode voorziet voor de buitengewone ambtsverrichtingen vervuld door een voorlopige bewindvoerder.
Uit de motieven voor het stellen van de prejudiciële vraag kan aldus impliciet maar zeker worden afgeleid dat de voorlopige bewindvoerder moet worden vergeleken met de curator en de schuldbemiddelaar.
Wat het eerste onderdeel van de vraag betreft, wordt de exceptie van onontvankelijkheid verworpen.
B.5. De voorlopige bewindvoerder beheert de goederen van een beschermd persoon, terwijl de curator een faillissement beheert in het belang van zowel de gezamenlijke schuldeisers als van de gefailleerde, en de schuldbemiddelaar optreedt in het kader van de collectieve schuldenregeling.
B.6. Krachtens artikel 488bis, h), § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de voorlopige bewindvoerder aanspraak maken op een bezoldiging voor de gewone ambtsverrichtingen, een onkostenvergoeding en, in voorkomend geval, een bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen.
Enkel de laatstgenoemde bezoldiging maakt het voorwerp uit van de prejudiciële vraag, inzonderheid de wijze waarop zij wordt berekend.
B.7.1. De berekening van de bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen van de voorlopige bewindvoerder wordt aan de vrederechter overgelaten.
Meer bepaald stelt de in het geding zijnde bepaling de vrederechter in staat, wanneer een bezoldiging van 3 pct. van de inkomsten van de beschermde persoon niet evenredig zou zijn met de door de voorlopige bewindvoerder geleverde prestaties, gelet op het buitengewone karakter ervan, een hogere bezoldiging toe te kennen.
B.7.2. Het ereloon van de curator wordt bepaald in verhouding tot het belang en de complexiteit van zijn opdracht. Het mag niet uitsluitend worden uitgedrukt in een procentuele vergoeding op basis van de gerealiseerde activa. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon worden door de Koning bepaald. Hierbij bepaalt de Koning welke prestaties en kosten door het ereloon worden gedekt. De Koning kan tevens bepalen welke kosten afzonderlijk worden vergoed en op welke wijze ze worden begroot (artikel 33, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997).
Het ereloon van de curator bestaat in beginsel in een proportionele vergoeding per schijf berekend op grond van de teruggeïnde en gerealiseerde activa (artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van de kosten en het ereloon van de curatoren).
De rechtbank van koophandel kan op grond van een met redenen omklede beslissing het ereloon vermeerderen of verminderen aan de hand van een correctiecoëfficiënt die varieert van 0.8 tot 1.2. Dat kan gebeuren op basis van verscheidene factoren zoals de omvang en de complexiteit van de zaak, het tewerkgestelde personeel, het aantal schuldvorderingen, de realisatiewaarde van het actief, de spoed waarmee het faillissement wordt afgewikkeld en de bevoorrechte schuldeisers worden betaald, alsook de waarde die voor bepaalde, zelfs minder belangrijke, activa wordt gekregen (artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit).
Bepaalde prestaties van de curator die geen deel uitmaken van de normale vereffening van de failliete boedel en die ertoe hebben bijgedragen of er redelijkerwijs toe hadden moeten bijdragen het actief van het faillissement te bewaren of te vergroten of het passief ervan te beperken, kunnen aanleiding geven tot betaling van een buitengewoon ereloon. Het gaat hierbij onder meer om de voortzetting van de handelsactiviteit door de curator of om buitengewone opdrachten voortvloeiend uit het aantal schuldeisers of uit de versnippering van het vermogen van de gefailleerde (artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit).
B.7.3. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden eveneens door de Koning bepaald (artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek).
Het ereloon en de emolumenten bestaan uit forfaitaire vergoedingen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 december 1998 houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar).
De Koning heeft niet voorzien in de vergoeding van buitengewone ambtsverrichtingen.
B.8. Uit hetgeen voorafgaat volgt, enerzijds, dat de berekening van de bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen van zowel de voorlopige bewindvoerder als de curator aan de rechter wordt overgelaten en, anderzijds, dat de opdracht van de schuldbemiddelaar geen aanleiding kan geven tot de berekening van een soortgelijke bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen.
De voorlopige bewindvoerder en de curator van het faillissement worden dus niet verschillend behandeld. Er kan geen nuttige vergelijking gemaakt worden met de schuldbemiddelaar vermits die geen aanspraak kan maken op een bezoldiging voor buitengewone ambtsverrichtingen.
B.9. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag B.10. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij niet in een wettelijke vertegenwoordiging « ad hoc » van de beschermde persoon voorziet wanneer diens belangen tegengesteld zijn aan die van de voorlopige bewindvoerder. Er wordt meer bepaald verwezen, ter vergelijking, naar de toeziende voogd die in die hoedanigheid optreedt in geval van voogdij.
Uit de motieven van de beslissing en uit de procedurestukken kan dus impliciet maar zeker worden afgeleid dat de voorlopige bewindvoerder wordt vergeleken met de toeziende voogd.
De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen wat het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft.
B.11.1. Het tweede verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag wordt vermeld, berust eveneens op een objectief criterium, namelijk de verschillende aard van de opdracht van de betrokken gerechtelijke mandatarissen : de voorlopige bewindvoerder wordt belast met het beheer van de goederen van een beschermde persoon, terwijl de hoofdopdracht van de toeziende voogd erin bestaat voortdurend toezicht te houden op de voogd, zowel wat diens handelingen betreft voor de opvoeding van de minderjarige als die welke betrekking hebben op zijn goederen. Artikel 404 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt weliswaar dat de toeziende voogd, in bijkomende orde en bij wijze van uitzondering, de voogd vervangt wanneer deze een handeling moet stellen die aanleiding geeft tot een belangenconflict tussen hem en zijn pupil; dat neemt echter niet weg dat artikel 488bis, b), § 4, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de te beschermen persoon het recht heeft zich te laten bijstaan door een door hemzelf of door de vrederechter aangewezen vertrouwenspersoon. Luidens artikel 488bis, b), § 4, derde lid, moet de vertrouwenspersoon, « indien [hij] vaststelt dat de voorlopige bewindvoerder tekortschiet in de uitoefening van zijn taak, [...] als belanghebbende, de vrederechter verzoeken de beschikking te herzien, overeenkomstig artikel 488bis, d) ». Die laatste bepaling heeft betrekking op de goederen van de beschermde persoon.
B.11.2. Daaruit volgt dat, ook al bestaat er inzake voorlopig bewind geen algemene bepaling die vergelijkbaar is met artikel 404 van het Burgerlijk Wetboek dat geldt inzake voogdij, toch de mogelijkheid bestaat om de beschermde persoon te laten bijstaan in geval van een belangenconflict tussen die laatste en de voorlopige bewindvoerder.
B.11.3. Ook al zijn er verschillen in de wijze waarop de belangen van de minderjarige en die van de meerderjarige aan wie een voorlopige bewindvoerder is toegevoegd, worden beschermd, toch zijn die verschillen niet van die aard dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.
B.12. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 488bis, h), van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.