Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 april 2007

Uittreksel uit arrest nr. 32/2007 van 21 februari 2007 Rolnummer 3995 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het koninklijk besluit van 1 december 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling v Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters P. Martens en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters,(...)

bron
arbitragehof
numac
2007201027
pub.
13/04/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 32/2007 van 21 februari 2007 Rolnummer 3995 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het koninklijk besluit van 1 december 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters P. Martens en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 mei 2006 in zake Pierre Duchateau en Jeannine Evrard tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 mei 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 170, § 1, 172, 10 en 11 van de Grondwet geschonden door het koninklijk besluit van 1 december 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, bekrachtigd bij artikel 3, 5°, van de wet van 15 oktober 1998 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, aangezien het genoemde koninklijk besluit van 1 december 1995 aan de Minister van Financiën de bevoegdheid heeft gelaten om de criteria te bepalen aan de hand waarvan de totale oppervlakte van 190 m2 of 100 m2 wordt vastgesteld, naargelang het gaat om een huis of een appartement, waarboven het voordeel van de door hem ingevoerde tijdelijke en beperkte maatregel niet kon worden toegekend, aangezien dergelijke criteria niet moeten worden beschouwd als eenvoudige details of als gegevens die louter betrekking hebben op de uitvoering, maar als gegevens waarvan sommige fundamenteel blijken voor het begrip van de door de ' wetgever ' ter zake genomen maatregel ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. Het Hof wordt gevraagd naar de bestaanbaarheid van het koninklijk besluit van 1 december 1995 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven » met de artikelen 10, 11, 170, § 1, en 172 van de Grondwet.

Dat koninklijk besluit werd, vanaf de datum van inwerkingtreding ervan, bekrachtigd bij artikel 3 van de wet van 15 oktober 1998 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde.

B.2. Hoewel in de prejudiciële vraag niet wordt gepreciseerd welke bijzondere bepaling van dat koninklijk besluit wordt beoogd, blijkt uit de feiten van de zaak en de motieven van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter het Hof vraagt naar de grondwettigheid van artikel 1 van dat koninklijk besluit, in zoverre het aan de Minister van Financiën de bevoegdheid delegeert om de criteria te bepalen voor vaststelling van de totale oppervlakte van het gebouw waarboven het voordeel van de in die bepaling bedoelde tijdelijke vermindering van het btw-tarief niet langer kan worden toegekend.

B.3. Bij artikel 1 van het in het geding zijnde koninklijk besluit wordt een artikel 1quater ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 « tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven ».

Dat artikel 1quater werd gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 20 januari 1998 en vervangen bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 januari 2002, bekrachtigd bij de programmawet van 5 augustus 2003.

Zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalt artikel 1quater van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juni 1970 : « § 1. In afwijking van artikel 1 worden vanaf 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 onderworpen aan het tarief van 12 pct. over een totale gecumuleerde maatstaf van heffing van 2 000 000 BEF exclusief BTW : A) werk in onroerende staat en andere handelingen opgesomd in rubriek XXXI, § 3, 3° tot 6°, van tabel A van de bijlage bij dit besluit, die de oprichting tot voorwerp hebben van een woning die na uitvoering van de werken : - een totale oppervlakte heeft, berekend volgens criteria vastgesteld door de Minister van Financiën, die voor huizen 190 m2 en voor appartementen 100 m2 niet overschrijdt en - hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, wordt gebruikt als vaste privé-woning. [...] ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4.1. De Ministerraad betoogt dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is, in zoverre het Hof daarin wordt verzocht de grondwettigheid te toetsen van het ministerieel besluit nr. 20 van 22 december 1995 « tot vaststelling van de bijzondere voorwaarden en modaliteiten voor de toepassing van het verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde van 12 pct. in de sector van de sociale privé-woningen », zoals het is gewijzigd bij het ministerieel besluit van 8 december 1996, ministeriële besluiten die zijn genomen ter uitvoering van het in het geding zijnde koninklijk besluit.

Zoals de prejudiciële vraag is geformuleerd, bevat ze geen verzoek aan het Hof om uitspraak te doen over die ministeriële besluiten maar wel over het koninklijk besluit van 1 december 1995, bekrachtigd bij de wet van 15 oktober 1998. Het Hof is bijgevolg bevoegd om er kennis van te nemen.

B.4.2. De exceptie wordt verworpen.

B.5.1. De Ministerraad betwist voorts de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag, in zoverre het antwoord daarop geen enkel nut zou hebben om het geschil ten gronde te beslechten. Overeenkomstig artikel 159 van de Grondwet, zou de verwijzende rechter immers kunnen weigeren om de berekeningscriteria toe te passen die werden vastgesteld bij de voormelde ministeriële besluiten en de aanschrijving van 23 april 1996, indien hij die onregelmatig zou achten.

B.5.2. Zoals blijkt uit de motieven van het verwijzingsvonnis, wordt het Hof gevraagd naar de mogelijke schending, door de in het geding zijnde bepaling, van het legaliteitsbeginsel in fiscale zaken. Het antwoord op die vraag dat, indien het bevestigend was, de verwijzende rechter ertoe zou kunnen brengen de toepassing van de voormelde ministeriële besluiten te weren, is kennelijk van belang voor de oplossing van het voor hem hangende geschil.

B.5.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.6. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.

De niet-inachtneming van die bepalingen impliceert bovendien een schending van de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet.

Zij houdt immers een niet te verantwoorden verschil in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd.

B.7. Voormelde grondwetsbepalingen gaan evenwel niet zover dat ze de wetgever ertoe zouden verplichten elk aspect van een belasting of van een vrijstelling zelf te regelen. Een aan een andere overheid verleende bevoegdheid is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.8. Door tijdelijk een verlaagd btw-tarief van 12 pct. in te voeren, wilde de Koning de heropleving in de bouwsector stimuleren, in het bijzonder in die van de sociale woningen. Hiertoe heeft de Koning de maximale toegelaten oppervlakte vastgesteld om dat verlaagde tarief te kunnen genieten, rekening houdend met de « ruimste normen zoals gesteld door de Gewesten in het kader van hun sociaal huisvestingsbeleid ». Hij heeft voorts rekening gehouden met de « gezinnen met meerdere kinderen » (Beknopt Verslag, Kamer, 1995-1996, COM 18.03.1996-22.03.1996, AC11-1).

B.9. Krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit van 1 december 1995, zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, was aan het tarief van 12 pct. onderworpen het werk in vastgoed, met een plafond van 2 000 000 frank, verricht tussen 1 januari 1996 en 31 december 1997, dat de oprichting betrof van een woning waarvan de totale oppervlakte - voor een huis - niet meer kon bedragen dan 190 m2 en die, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, wordt gebruikt als vaste privéwoning.

Bij het vaststellen van de criteria om de totale oppervlakte van het gebouw te berekenen, moest bijgevolg rekening worden gehouden met een dergelijke bestemming.

B.10. Gelet op de door hem verstrekte preciseringen in verband met de bestemming van het gebouw, kon de wetgever in een ingewikkelde aangelegenheid als deze, zonder het legaliteitsbeginsel in fiscale zaken te schenden, aan de Minister van Financiën de technische bevoegdheid toekennen om de criteria te bepalen aan de hand waarvan de door de wetgever zelf vastgestelde oppervlakte van het gebouw kan worden berekend.

B.11. Voor het overige staat het aan de bevoegde rechter om te oordelen of de Minister van Financiën de doelstellingen van de in het geding zijnde bepaling en de perken van de erin vervatte delegatie heeft in acht genomen.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van het koninklijk besluit van 1 december 1995 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven », bekrachtigd bij de wet van 15 oktober 1998, schendt de artikelen 10, 11, 170, § 1, en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^