gepubliceerd op 28 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 39/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 3960 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 17 september 2005 « tot wijziging wat de verzekering tegen natuurrampen betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landv Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 39/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 3960 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 17 september 2005 « tot wijziging wat de verzekering tegen natuurrampen betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen », ingesteld door de NV « Generali Belgium » en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 april 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 april 2006, is beroep tot vernietiging van de wet van 17 september 2005 « tot wijziging wat de verzekering tegen natuurrampen betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 oktober 2005, tweede editie), ingesteld door de NV « Generali Belgium », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Louizalaan 149, de CV « De Federale Verzekeringen », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Stoofstraat 12, de NV « Nationale Suisse Verzekeringen », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Tweekerkenstraat 14, de onderlinge verzekeringsmaatschappij « Association Mutuelle Médicale d'Assurances », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Renaissancelaan 12/1, de NV « Swiss Life Belgium » (voorheen de NV « Zelia »), met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Fonsnylaan 38, de NV « Piette & Partners Verzekeringsmaatschappij », met maatschappelijke zetel te 8500 Kortrijk, Casinoplein 6, de vennootschap naar Nederlands recht « Avéro Belgium Insurance », die keuze van woonplaats doet te 1180 Brussel, Winston Churchilllaan 253, de CVBA « CDA », met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Jubelfeestlaan 86, en de NV « Continentale Verzekeringen », met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Lange Nieuwstraat 17. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1.1. Het beroep tot vernietiging betreft de wet van 17 september 2005 « tot wijziging wat de verzekering tegen natuurrampen betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen ».
B.1.2. De bestreden wet heeft tot doel de wet van 21 mei 2003 « tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen » aan te passen en te verbeteren. De wet van 21 mei 2003 voorzag uitsluitend in de verplichte dekking van het overstromingsrisico door de verzekeraars die een brandverzekering aanbieden voor de verzekerde goederen gelegen in één van de af te bakenen « risicozones ». Die wet is niet in werking getreden, daar zij een aantal nadelen vertoonde die de wetgever « onoverkomelijk » achtte (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1732/001, pp. 4-8).
Teneinde alle problemen die inherent waren aan de wet van 21 mei 2003 op te lossen, breidt de bestreden wet de verplichte dekking tegen de overstromingsrisico's uit tot andere catastroferisico's, namelijk de aardbevingen, het overlopen of de opstuwing van de openbare riolen, de aardverschuivingen of grondverzakkingen, en legt zij de verplichte dekking van al die risico's op ten gunste van alle verzekerden tegen brand (artikel 4 van de wet van 17 september 2005 tot wijziging van artikel 68-1 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst).
B.1.3. Door de privéverzekeraars ertoe te verplichten de schade ten laste te nemen die door natuurrampen wordt veroorzaakt, tracht de wetgever, enerzijds, een schadeloosstelling van de slachtoffers in de beste omstandigheden te waarborgen en, anderzijds, de Nationale Kas voor Rampenschade te ontlasten, die alleen nog zal moeten optreden voor het deel van de schade dat de schadeloosstelling door de verzekering overstijgt, zoals in de parlementaire voorbereiding te lezen staat : « De verzekeringssector neemt iedere natuurramp [...] ten laste ten belope van een totaalbedrag van 280 miljoen euro, dat in geval van aardbeving tot 700 miljoen euro wordt opgetrokken. Pas als die bedragen worden overschreden, zal een slachtoffer zich alsnog tot de Nationale Kas voor Rampenschade moeten wenden. Tot op heden heeft zich in België nooit een ramp voorgedaan die voormelde bedragen heeft overschreden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1732/004, p. 6).
Ten aanzien van het onderwerp en de omvang van het beroep B.2. Het Hof bepaalt de omvang van het beroep op basis van de inhoud van het verzoekschrift. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 17 september 2005 in haar geheel. In hun verzoekschrift wijzen zij evenwel erop dat zij noch de verplichte uitbreiding van de branddekking tot de catastroferisico's bekritiseren, noch de verdeling van het totaalbedrag van de schadeloosstelling van de slachtoffers van een natuurramp tussen de privésector en de Nationale Kas voor Rampenschade.
Uit de uiteenzetting van het enig middel blijkt dat de verzoekende partijen de bestreden wet verwijten dat zij, om het totale maximumbedrag te bepalen van de schadevergoedingen die een verzekeraar bij een natuurramp aan zijn verzekerden zal moeten uitkeren, voorziet in twee alternatieve wiskundige formules die beide een forfaitair bedrag bevatten dat zij te hoog achten.
Die formules worden vastgesteld in artikel 68-8, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, ingevoegd bij de wet van 21 mei 2003 en gewijzigd bij artikel 11, 2° tot 4°, van de bestreden wet.
Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot die bepaling.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.3. De verzoekende partijen zijn verzekeringsmaatschappijen waarvan de situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bepalingen van een wet die hen ertoe verplicht in het kader van al hun overeenkomsten betreffende het brandrisico de schade te vergoeden die voortvloeit uit een natuurramp. Zij doen derhalve blijken van een toereikend belang bij hun beroep.
B.4. De verzoekende partijen hebben de kopieën van hun in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte statuten en de bewijzen van de beslissingen om het beroep in te stellen, aan de griffie van het Hof doen toekomen zodat is voldaan aan artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.5.1. De Ministerraad en de Waalse Regering zijn van mening dat het beroep te laat is ingediend, omdat de wiskundige formules voor de berekening van de limiet waarboven de verzekeraars bij het voorvallen van een natuurramp geen schadevergoedingen zullen moeten uitkeren, reeds waren vastgesteld bij de wet van 21 mei 2003, waarvan de verzoekende partijen de vernietiging niet te gelegener tijd hebben gevorderd.
B.5.2. Artikel 68-8, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, ingevoegd bij de wet van 21 mei 2003, voorzag, vóór de wijziging ervan bij de bestreden wet, in de mogelijkheid voor de verzekeraar om het totaalbedrag van de schadevergoedingen die hij zou moeten uitkeren bij het voorvallen van een overstroming, te beperken tot het laagste bedrag van die welke worden verkregen door een van beide daarin vastgestelde wiskundige formules toe te passen.
Artikel 11, 2° tot 4°, van de wet van 17 september 2005 bepaalt : « In artikel 68-8 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 21 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 2° in § 2 worden de woorden ' een onvoorziene overstroming ' vervangen door de woorden ' een natuurramp ';3° in § 2, in het tweede streepje, worden de woorden ' een overstroming ' vervangen door de woorden ' een natuurramp anders dan een aardbeving '; 4° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : ' In het geval van een aardbeving worden de coëfficiënt 0,35 en het bedrag van 3.000.000 EUR vervangen door respectievelijk 0,84 en 8.000.000 EUR. '; [...] ».
De punten 2° en 3° van die bepaling breiden de toepassing van de berekening die is vastgesteld bij de wet van 21 mei 2003 dus uit tot de beperking van de schadevergoedingen die een verzekeraar zal moeten uitkeren bij een natuurramp die wordt beoogd in artikel 68-1 van de wet van 25 juni 1992, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 17 september 2005. Punt 4° van die bepaling verhoogt de forfaitaire bedragen en coëfficiënten in de formules die van toepassing zijn bij een aardbeving.
B.5.3. Door de toepassing van een eerder aangenomen maatregel uit te breiden tot natuurrampen die vroeger niet werden beoogd, en door die maatregel aan te passen voor de aardbevingen heeft de wetgever een nieuwe bepaling aangenomen waarvan de vernietiging kan worden gevorderd binnen de termijn die is vastgesteld in artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Het beroep is niet te laat ingediend in zoverre het artikel 11, 2° tot 4°, van de wet van 17 september 2005 beoogt, met andere woorden in zoverre het betrekking heeft op de formules die het mogelijk maken de limiet te bepalen die de verzekeraars kunnen toepassen op de betaling van de schadevergoedingen die zij verschuldigd zijn bij een andere natuurramp dan een overstroming.
Het beroep dat is ingesteld tegen de wet van 17 september 2005 zou daarentegen geen betrekking kunnen hebben op de reglementering inzake de beperking van de betaling van de schadevergoedingen die verschuldigd zijn bij een overstromingsrisico, daar die reglementering was opgenomen in de wet van 21 mei 2003, die, wat dat risico betreft, niet is gewijzigd door de bestreden wet.
B.6.1. De Ministerraad is ten slotte van mening dat de verzoekende partijen geen belang erbij zouden hebben in rechte te treden, daar een vernietiging van artikel 11 van de wet van 17 september 2005 alleen tot gevolg zou hebben dat de verzekeraars het totaalbedrag van de schadevergoedingen die zij zouden moeten uitkeren bij een schadegeval niet zouden kunnen beperken en dat zij bijgevolg ertoe zouden zijn gehouden de schade integraal te vergoeden.
B.6.2. Opdat de verzoekende partijen van het vereiste belang doen blijken, is niet vereist dat een eventuele vernietiging hun een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat zij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zouden krijgen dat hun situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.
B.7. Het beroep is ontvankelijk.
Ten gronde B.8. Artikel 68-8, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gewijzigd bij artikel 11, 2° tot 4°, van de bestreden wet, geciteerd in B.5.2, bepaalt : « De verzekeraar mag de vergoedingen die hij zal moeten betalen bij een natuurramp, beperken tot het laagste bedrag van die welke door toepassing van de volgende formules worden verkregen : a) 3.000.000 EUR + 0,35 x P + 0,05 x S b) 1,05 x (3.000.000 EUR + 0,35 x P) waar : - P is het incasso van de premies en bijzaken, buiten de verwervingskosten, voor de waarborgen brand, elektriciteit en de risico's die verbonden zijn aan de eenvoudige risico's, bedoeld in artikel 67, § 2, incasso dat door de verzekeraar gerealiseerd werd gedurende het boekjaar voorafgaand aan het schadegeval, - S is het bedrag van de vergoedingen te betalen door de verzekeraar voor een natuurramp anders dan een aardbeving die 3.000.000 EUR + 0,35 x P overschrijdt.
In het geval van een aardbeving worden de coëfficiënt 0,35 en het bedrag van 3.000.000 EUR vervangen door respectievelijk 0,84 en 8.000.000 EUR ».
Die bepaling maakt het de verzekeraars mogelijk het totaalbedrag van hun schadevergoedingen bij een schadegeval te beperken tot het minst hoge bedrag van die welke worden verkregen door die formules toe te passen, waarbij het resterende bedrag ten laste wordt genomen door de Nationale Kas voor Rampenschade, overeenkomstig de artikelen 34-2, 1°, en 34-3 van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen.
B.9. De verzoekende partijen verwijten de voormelde wiskundige formules dat zij discriminerende gevolgen hebben voor de kleine en middelgrote verzekeringsmaatschappijen. Die maatschappijen zouden, bij een natuurramp met een omvang die hen ertoe zou verplichten die formules toe te passen teneinde het totaalbedrag van hun schadevergoedingen te beperken, worden blootgesteld aan een risico van insolvabiliteit, omdat de formules zouden leiden tot te hoge resultaten in verhouding tot hun premie-incasso in de tak « brand ».
Meer bepaald zou de in het geding zijnde bepaling een onevenredige weerslag hebben ten aanzien van een deel van de betrokken verzekeringsmaatschappijen, in zoverre zij in de formules die zij oplegt forfaitaire bedragen opneemt die te hoog zijn in verhouding tot het door de kleine en middelgrote maatschappijen van de markt gerealiseerde premie-incasso.
B.10.1 De verzoekende partijen zijn van mening dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden door de in het geding zijnde bepaling, omdat zij, door verschillende categorieën van verzekeraars, namelijk, enerzijds, de grote maatschappijen, en, anderzijds, de kleine en middelgrote maatschappijen, op identieke wijze te behandelen, ten aanzien van een van die categorieën onevenredige gevolgen heeft.
B.10.2. De door de verzoekende partijen gesuggereerde vergelijking kan, zoals de Ministerraad heeft opgemerkt, niet worden gemaakt tussen « grote » en « kleine of middelgrote » maatschappijen. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt evenwel dat de verzoekende partijen een vergelijking maken tussen verzekeraars, niet op grond van hun omvang, maar op grond van wat het volume van de tak « brand » voor elk van hen vertegenwoordigt.
Het Hof wordt gevraagd vast te stellen dat de bekritiseerde maatregel onevenredige gevolgen zou kunnen hebben voor een deel van zijn adressaten, die zich onderscheiden van de andere door het bedrag van hun premie-incasso in de sector van de brandverzekering. Indien de in het geding zijnde maatregel, die weliswaar identiek is voor alle categorieën, voor sommige verzekeraars ernstige solvabiliteitsproblemen kan veroorzaken, en niet voor andere, kan hij gevolgen hebben die mogelijk niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Al zouden de verzekeraars, volgens de ontwikkeling van de markt, kunnen overgaan van de ene categorie naar de andere, of zou het onderscheid tussen die twee categorieën niet vaststaan, toch betreft het verschillende categorieën die niet zonder redelijke verantwoording op dezelfde wijze kunnen worden behandeld.
B.11.1. De verzoekende partijen hebben tabellen voorgelegd waarin 38 maatschappijen staan geklasseerd met vermelding van het bedrag van de premies die zij in 2003 hebben geïnd en van de gevolgen van de toepassing van de bekritiseerde formules.
Uit de cijfers die in die tabellen zijn opgenomen, blijkt dat de toepassing van de bij artikel 68-8, § 2, van de wet van 25 juni 1992 opgelegde formules ertoe leidt dat, wat de andere natuurrampen dan de aardbevingen betreft, de grens van de vergoeding die door de maatschappijen kan worden toegepast hoger ligt dan 100 pct. van het premie-incasso voor de 20ste tot 38ste maatschappij van de markt en dat, wat de aardbevingen betreft, die grens die de maatschappijen kunnen toepassen, hoger ligt dan 300 pct. van het premie-incasso voor dezelfde maatschappijen. Die gegevens worden niet betwist door de Ministerraad, noch door de Waalse Regering.
B.11.2. Bij de realisatie van de risico's natuurrampen of aardbevingen, leidt de toepassing van de bekritiseerde formule, en meer bepaald de toepassing van het forfaitaire bedrag van respectievelijk 3 miljoen en 8 miljoen euro, tot zeer grote verschillen tussen de verzekeringsmaatschappijen onderling, wat betreft de verhouding tussen de incasso's voor de bedoelde risico's en het bedrag van de beperking bedoeld in artikel 68-8, § 2, van de bestreden wet. Voor de ondernemingen met een kleinere omzet in die verzekeringstak kunnen die bedragen zwaarder dan voor de ondernemingen met een grotere omzet in die verzekeringstak, wegen op hun resultaten en op hun solvabiliteit.
B.13. Teneinde te oordelen over de verantwoording van de bekritiseerde forfaitaire bedragen heeft het Hof de partijen verzocht uitleg te geven bij het argument dat de Waalse Regering in haar memorie aanvoert en volgens hetwelk het bedrag van 3.000.000 euro objectief zou zijn, omdat het is vastgesteld op basis van de zogenaamde « retours sur sinistres » afkomstig uit gebruikelijke tafels in de verzekeringssector. De gegeven antwoorden, zowel schriftelijk als op de terechtzitting, hebben het Hof meer duidelijkheid gegeven over de betekenis van die uitdrukkingen, maar hebben het niet mogelijk gemaakt een verband te leggen tussen de definities die daarvan worden gegeven en de formules die zij zouden hebben geïnspireerd, waarbij de Ministerraad integendeel verklaart dat een dergelijk verband niet bestaat.
B.14. De Ministerraad merkt terecht op dat het Hof niet bevoegd is om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de wetgever. Het zou niet kunnen besluiten dat de door de verzoekende partijen gesuggereerde formule te verkiezen is boven die welke in de bestreden wet wordt gehanteerd.
Echter, wanneer de toepassing van een door de wetgever gehanteerde wiskundige formule voor een categorie van verzekeraars ernstige economische gevolgen kan hebben, de werkelijkheid van die mogelijke gevolgen niet wordt tegengesproken, de keuze van de bekritiseerde forfaitaire bedragen niet op pertinente wijze wordt verantwoord en op geloofwaardige wijze wordt aangevoerd dat andere formules zouden bestaan die niet dezelfde discriminerende gevolgen zouden hebben maar het toch mogelijk zouden maken het nagestreefde doel te bereiken, kan het Hof alleen vaststellen dat het over geen enkel element beschikt op grond waarvan het zou kunnen besluiten dat de bestreden maatregel redelijk is verantwoord.
In de parlementaire voorbereiding van de bestreden norm wordt overigens nergens gewag gemaakt van een voornemen van de wetgever om een herstructurering van de sector van de brandverzekering te veroorzaken door de verzekeringsmaatschappijen met een geringe omzet in die sector ertoe aan te zetten die sector te verlaten.
B.15. Het middel is gegrond.
B.16. Teneinde te voorkomen dat de vernietiging van de in het geding zijnde bepalingen bij een schadegeval alvorens de wetgever de gelegenheid heeft gehad ze te vervangen, ertoe leidt dat alle verzekeringsmaatschappijen worden belet het totaalbedrag van de aan hun verzekerden uit te keren schadevergoedingen te beperken, dienen de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd tot uiterlijk 30 juni 2008.
Om die redenen, Het Hof - vernietigt artikel 11, 2°, 3° en 4°, van de wet van 17 september 2005 « tot wijziging wat de verzekering tegen natuurrampen betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen »; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen tot de inwerkingtreding van nieuwe bepalingen en uiterlijk tot 30 juni 2008; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.