Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 23/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3982 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht, gesteld door de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200862
pub.
28/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 23/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3982 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 mei 2006 in zake het openbaar ministerie tegen de NV « EVS » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 mei 2006, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de handelaars die op dezelfde verkoopruimte een aan die wet onderworpen activiteit en een activiteit die daaraan niet is onderworpen, uitoefenen, verbiedt op de verplichte wekelijkse rustdag de verkoop voort te zetten van producten die onder de activiteit vallen die niet aan de wet is onderworpen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht (hierna : wet van 22 juni 1960) bepaalt : « § 1.Op aanvraag van een of meerdere beroepsverbonden en op gunstig advies van de Hoge Raad voor de Middenstand kan de Koning, wanneer het algemeen nut en de economische noodwendigheden het toelaten, een wekelijkse rustdag verplicht stellen in de tak van handel of ambacht welke dit of deze verbonden aanlangt. § 2. Rechtstreekse verkoop aan de verbruiker, waarvoor kontakt met de klanten is vereist, is op die dag en in die sector verboden. Hetzelfde verbod geldt onder dezelfde voorwaarden voor ambachtelijke en andere dienstprestaties.

Bestellingen ten huize zijn eveneens verboden.

De verkopen en de ambachtelijke en andere dienstprestaties, die wegens geval van dringende noodzakelijkheid dienen uitgevoerd, vallen niet onder toepassing van deze wet. [...] § 4. Wanneer een wekelijkse rustdag verplicht is gesteld in een bepaalde tak van handel of ambacht, slaat het bij § 2 bepaald verbod op alle verkoopruimten waar deze werkzaamheid, zelfs op bijkomstige wijze, wordt uitgeoefend, met uitzondering van de verkooppunten gelegen op het domein der autosnelwegen. Voor de toepassing van deze bepaling maken de toe- en uitgangswegen geen deel uit van het domein der autosnelwegen. Behoudens wanneer de Koning er op aanvraag van het verzoekend verbond anders over beschikt, is het verbod insgelijks toepasselijk op alle andere in dezelfde lokalen uitgeoefende handels- of ambachtelijke werkzaamheden.

Uitzondering wordt echter gemaakt voor de activiteit die erin bestaat aan de verbruiker, in speciaal daartoe uitgeruste inrichtingen, vooraf bereide waren af te leveren, op zodanige wijze aangeboden dat zij ter plaatse moeten worden verbruikt. Deze uitzondering is van toepassing zolang die activiteit niet gereglementeerd is ter uitvoering van deze wet.

Door deze bepaling kunnen de ondernemingen met menigvuldige handels- of ambachtssectoren tot niet meer dan één rustdag per week worden verplicht. [...] ».

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de handelaars die op dezelfde verkoopruimte een aan die wet onderworpen activiteit en een activiteit die daaraan niet is onderworpen, uitoefenen, verbiedt op de verplichte wekelijkse rustdag de verkoop voort te zetten van producten die onder de activiteit vallen die niet aan de wet is onderworpen.

B.2.2. De prejudiciële vraag heeft dus enkel betrekking op de laatste zin van artikel 1, § 4, eerste lid, van de wet van 22 juni 1960, waartoe het Hof zijn onderzoek beperkt.

B.3.1. Uit de motivering van het vonnis en de feiten van de zaak blijkt overigens dat het Hof wordt verzocht om de situatie van de handelaars die uitsluitend een activiteit uitoefenen die niet is onderworpen aan de wet van 22 juni 1960 te vergelijken met de situatie van de handelaars die in dezelfde lokalen zowel een activiteit uitoefenen die niet is onderworpen aan de wet van 22 juni 1960 als een activiteit die is onderworpen aan de wekelijkse rustdag. In het eerste geval kunnen de handelaars hun activiteit de hele week voortzetten, terwijl zij in het tweede geval, op de verplichte rustdag voor de aan de wet onderworpen activiteit, de activiteit die nochtans niet aan diezelfde wet is onderworpen, niet kunnen voortzetten.

Bovendien zou de noodzaak van een aanvraag vanwege het betrokken beroepsverbond opdat de Koning in een afwijking zou voorzien van het principiële verbod op elke ambachtelijke of handelsactiviteit die wordt uitgeoefend in dezelfde lokalen als een activiteit die aan een wekelijkse rustdag is onderworpen eveneens een discriminatie in het leven roepen tussen de handelaars die toetreden tot het verbond en de andere handelaars.

B.3.2. De vervolgingen voor de verwijzende rechter hebben betrekking op de verkoop van belegde broodjes, een activiteit die niet aan een wekelijkse rustdag is onderworpen, in dezelfde lokalen als de verkoop van brood- en banketproducten, een activiteit die aan een wekelijkse rustdag is onderworpen krachtens het koninklijk besluit van 8 april 1965 « tot invoering van een wekelijkse rustdag in de handelstakken van de brood- en banketbakkerij », genomen met toepassing van artikel 1, § 1, van de wet van 22 juni 1960.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie waarin handelsactiviteiten in dezelfde lokalen worden gecumuleerd.

B.4. Doordat de wet van 22 juni 1960 de Koning toestaat een wekelijkse rustdag op te leggen aan de sectoren die daartoe een aanvraag hebben ingediend via de betrokken beroepsverbonden, had zij tot doel de gezondheid van de zelfstandigen te beschermen en hun daarbij de vrijheid te laten om te oordelen of de invoering van een verplichte rustdag noodzakelijk was en die rustdag te kiezen zonder andere verplichtingen dan die welke zij beslissen zich op te leggen om met hun concurrenten te strijden.

Die wetgeving had tot doel een evenwicht te bewaren tussen het privéleven van de zelfstandige handelaars en het belang van de consumenten, door voor de betrokken sectoren een optionele regeling in te voeren die niet nodeloos het spel van de vrije concurrentie ondermijnt.

Door de invoering van een dergelijke regeling afhankelijk te maken van het initiatief van de beroepsverbonden die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 5 van de wet van 22 juni 1960, heeft de wetgever ervoor geopteerd aan de vertegenwoordigers van de actoren van de betrokken beroepsgroep de zorg over te laten om te bepalen of een verplichte wekelijkse rustdag in de betrokken sector nuttig is : « Belangrijk is de noodzakelijke tussenkomst van de beroepsvereniging, vermits deze het initiatief moet nemen om de wet toepasselijk te kunnen maken op alle beoefenaars van het beroep in kwestie. Indien de vereniging van oordeel is dat er geen probleem bestaat voor haar beroep, dan zal zij geen aanvraag doen, en blijft de toestand van vóór de wet bestaan » (Parl. St., Senaat, 1959-1960, nr. 364, p. 4).

B.5.1. Artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 bepaalde in de originele versie ervan : « Wanneer een wekelijkse rustdag verplicht is gesteld in een bepaalde tak van handel of ambacht, slaat het bij § 2 bepaald verbod op alle verkoopruimten waar deze werkzaamheid, zelfs op bijkomstige wijze, wordt uitgeoefend. In dat geval is het verbod insgelijks toepasselijk op alle andere in dezelfde lokalen uitgeoefende handels- of ambachtelijke werkzaamheden.

Door deze bepaling kunnen de ondernemingen met menigvuldige handels- of ambachtssectoren tot niet meer dan één rustdag per week worden verplicht ».

In de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 juni 1960 werd uiteengezet : « Er bleef nog een netelige kwestie te beslechten, namelijk het geval van de ondernemingen waarvan de werkzaamheid zich over meerdere verschillende beroepssectoren uitstrekt en waarvan één of meer sectoren aan de sluitingsverplichting zouden onderworpen zijn. Het wetsontwerp bepaalt ter zake dat, zohaast een sluitingsdag voor een bepaald beroep wordt opgelegd, het geheel der verkoopruimten waar dit beroep wordt uitgeoefend, het weze zelfs te bijkomende of ondergeschikte titel, aan de sluitingsverplichting is onderworpen, met het voorbehoud dat een dergelijke maatregel het ondernemingshoofd nooit tot meer dan één sluitingsdag per week kan verplichten » (Parl.

St., Kamer, 1959-1960, nr. 470/1, p. 5).

B.5.2. De keuze voor die uitbreiding van de wekelijkse rustdag werd verantwoord als volgt : « Zou het denkbaar zijn dat men bijvoorbeeld in één en dezelfde winkel waar bijvoorbeeld textiel- en papierwaren worden verkocht de ene waren zou mogen blijven verkopen terwijl er een rustdag voorzien is in de andere branche. Zo iets is niet mogelijk, want elke kontrole zou er door uitgesloten worden » (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 470/4, p. 8).

De wetgever gaf zich overigens rekenschap ervan dat die bepaling « zeer dikwijls van toepassing [zal] zijn, want ons land telt zeer talrijke gemengde ondernemingen » (ibid. ).

Het verbod om de niet aan de wekelijkse rustdag onderworpen activiteit uit te oefenen, wordt echter slechts toegepast wanneer de beide activiteiten worden uitgeoefend in hetzelfde lokaal : « Anders zou het zijn wanneer deze werkzaamheden worden uitgeoefend in van elkander gescheiden ruimten; in zulk geval kan de ene stopgezet en de andere voortgezet worden » (ibid. ).

B.6.1. Artikel 1 van de wet van 30 juli 1963 tot wijziging van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht heeft vervolgens een nieuw lid ingevoegd in artikel 1, § 4, dat bepaalt : « Uitzondering wordt echter gemaakt voor de activiteit die erin bestaat aan de verbruiker, in speciaal daartoe uitgeruste inrichtingen, vooraf bereide waren af te leveren, op zodanige wijze aangeboden dat zij ter plaatse moeten worden verbruikt. Deze uitzondering is van toepassing zolang die activiteit niet gereglementeerd is ter uitvoering van deze wet ».

B.6.2. Die wetswijziging strekte ertoe rekening te houden met de situatie van de « snackbars » door hun een afwijking te verlenen op het principiële verbod van elke ambachtelijke of handelsactiviteit in dezelfde lokalen als die waarin een activiteit wordt uitgeoefend die is onderworpen aan een wekelijkse rustdag.

De verantwoording voor dat principiële verbod werd overigens in herinnering gebracht in de parlementaire voorbereiding van de wet van 1963 : « Deze bepaling bleek noodzakelijk omdat de grote meerderheid van onze handelsondernemingen en ambachten gemengde ondernemingen zijn waarin activiteiten worden uitgeoefend die tot verschillende handels- of ambachtssectoren behoren, en dat het onmogelijk zou zijn de toepassing van de wetgeving na te gaan, indien alle gemengde ondernemingen op de rustdag die zij gekozen hebben, hun andere werkzaamheden, niet door een reglementering bedoeld, mochten uitoefenen » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 241, p. 1).

B.7. Het is de wet van 5 juli 1973 « tot wijziging van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht, gewijzigd bij de wet van 30 juli 1963 en bij de wet van 6 maart 1964 » die artikel 1, § 4, eerste lid, heeft vervangen door de huidige tekst ervan, die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag.

Wat de doelstelling van die bepaling betreft, wordt gepreciseerd : « [...] beoogt het voorliggend ontwerp het algehele verbod van verkoop, dat ingevolge de wet van 22 juni 1960 betrekking had op alle in de betrokken bedrijfsruimte verrichte handels- of ambachtelijke werkzaamheden, bij middel van een koninklijk besluit geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken.

Terwijl de wet van 22 juni 1960 om redenen van efficiënte controle dit algemeen verbod invoerde, bleek alras dat zulks tot onbillijke gevolgen aanleiding gaf. [...] De wet van 30 juli 1963 heeft logischerwijze de al te strakke regeling van de wet van 22 juni 1960 aangepast. Vermits dergelijke toestanden zich nog in andere sectoren kunnen voordoen, zou telkens een wetwijziging noodzakelijk zijn. Om die reden bepaalt het onderhavig ontwerp dat een afwijking van het algemeen verbod voor elke handels- of ambachtelijke werkzaamheid, bij middel van koninklijk besluit kan worden toegestaan.

Weliswaar moet het betrokken beroepsverbond zelf deze aanvraag tot afwijking indienen » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 488/2, p. 2).

B.8. Uit wat voorafgaat blijkt dat, wanneer een handelaar verscheidene activiteiten uitoefent in dezelfde lokalen, zonder echter te worden beoogd in een van de afwijkingen bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960, hij, wanneer hij een activiteit uitoefent die is onderworpen aan de wekelijkse rustdag, een wekelijkse rustdag in acht moet nemen ten aanzien van alle activiteiten die hij uitoefent in dezelfde lokalen als die waarin hij de gereglementeerde activiteit uitoefent.

B.9.1. Wanneer de wetgever in de mogelijkheid voorziet om een verplichte wekelijkse rustdag op te leggen per activiteitensector, beantwoordt het aan de nagestreefde doelstelling dat een systeem wordt ingevoerd dat ertoe strekt fraude te vermijden.

De keuze van een algemeen verbod op elke handelsactiviteit die wordt uitgeoefend in dezelfde lokalen als die waarin een gereglementeerde activiteit wordt uitgeoefend, werd, zoals in herinnering is gebracht in B.5.2, verantwoord door de onmogelijkheid om de inachtneming van de wet van 22 juni 1960 doeltreffend te controleren.

B.9.2. Wanneer de wetgever ernaar streeft de inachtneming van een wetgeving die van toepassing is in alle sectoren van handel en ambacht te verzekeren, kan hij overigens geen rekening houden met alle bijzondere situaties waarin activiteiten in dezelfde lokalen worden gecumuleerd.

Wanneer de gecumuleerde activiteiten, zoals te dezen, betrekking hebben op de verkoop van brood- en banketproducten en de verkoop van belegde broodjes, blijkt de controle op de naleving van de wet des te moeilijker denkbaar daar er een klaarblijkelijke samenhang bestaat tussen de gecumuleerde activiteiten.

B.9.3. Het in de in het geding zijnde bepaling bedoelde principiële verbod is dus verantwoord ten aanzien van de met de wet van 22 juni 1960 nagestreefde doelstelling.

B.10.1. Wanneer een handelaar verscheidene ambachtelijke of handelsactiviteiten uitoefent in dezelfde lokalen, biedt hij overigens aan de consumenten producten van verschillende aard aan op één enkele plaats van verkoop : dankzij de lokalisatie op één plaats van verscheidene activiteiten geniet hij tevens een gunstige concurrentiepositie, vermits hij zich tot een publiek richt dat potentieel ruimer is dan datgene waartoe zich een handelaar richt die slechts één, al dan niet gereglementeerde activiteit uitoefent.

B.10.2. Ten slotte is het in de in het geding zijnde bepaling bedoelde principiële verbod niet van dien aard dat het onevenredige gevolgen heeft ten aanzien van de handelaars waarop het van toepassing is, vermits de handelaar die niet onderworpen wenst te worden aan het verbod op enige activiteit in dezelfde lokalen over de mogelijkheid beschikt om afzonderlijke lokalen in te richten voor elke activiteit.

B.11.1. Bovendien wordt het systeem waarbij, op aanvraag van het betrokken beroepsverbond, bij koninklijk besluit kan worden afgeweken van dat principiële verbod verantwoord door de wil om aan de vertegenwoordigers van de betrokken actoren de zorg over te laten om te oordelen over de noodzaak van een afwijking. Dat mechanisme is volkomen coherent met de in B.4 in herinnering gebrachte keuze van de wetgever om de concurrentieregels zo min mogelijk te ondermijnen, door aan de beroepsverbonden de zorg over te laten om te bepalen of de invoering van een wekelijkse rustdag in de betrokken activiteitensector noodzakelijk is.

Uit de totaliteit van het systeem bedoeld in de wet van 22 juni 1960 blijkt immers dat enkel de betrokken beroepsverbonden over het initiatief beschikken om zowel de invoering van een wekelijkse rustdag aan te vragen als om een afwijking aan te vragen van het principiële verbod op elke ambachtelijke of handelsactiviteit in dezelfde lokalen als die waarin een gereglementeerde activiteit wordt uitgeoefend.

Aangezien de wekelijkse rustdag wordt opgelegd per activiteitensector, vermocht de wetgever te oordelen dat de beroepsverbonden die voldoen aan de in de wet vastgestelde voorwaarden van representativiteit de referentiegesprekspartners vormen die de belangen van de betrokken sector vertegenwoordigen.

B.11.2. De omstandigheid of een handelaar al dan niet toetreedt tot het beroepsverbond van de activiteitensector is bijgevolg niet relevant ten aanzien van de doelstelling die wordt nagestreefd met de hele regeling die wordt ingevoerd bij de wet van 22 juni 1960.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^