gepubliceerd op 28 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 21/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3969 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijderin Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 21/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3969 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 156.818 van 23 maart 2006 in zake D. Azangidi Makinisi tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 april 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, door het de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen mogelijk te maken het beroep te verwerpen van een vreemdeling die niet verschijnt op de terechtzitting waarvoor hij is opgeroepen, terwijl de afwezigheid van de minister van Binnenlandse Zaken of van diens gemachtigde geen gevolgen heeft voor de afloop van de rechtspleging ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt : « De erkenning of de bevestiging van de hoedanigheid van vluchteling kan worden geweigerd aan de vreemdeling die niet voldoet aan de verplichting om in België woonplaats te kiezen of die aan een oproeping of een vraag om inlichtingen geen gevolg geeft binnen een maand na de verzending ervan ».
B.1.2. Het Hof wordt gevraagd of de voormelde bepaling de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet niet schendt, doordat zij de vreemdeling, aan wie, wanneer hij niet verschijnt op de terechtzitting voor de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, de erkenning of de bevestiging van de hoedanigheid van vluchteling kan worden geweigerd, en de minister van Binnenlandse Zaken, wiens afwezigheid op diezelfde terechtzitting niet wordt bestraft, zonder verantwoording verschillend zou behandelen. De afwezigheid van de minister op de terechtzitting zou ook discriminerend zijn, omdat zij afbreuk zou kunnen doen aan het beginsel van tegenspraak, alsook aan het beginsel van onpartijdigheid, daar de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen partij en rechter zou worden bij de procedure.
B.2.1. De Vaste Beroepscommissie is, luidens artikel 57/12 van de voormelde wet van 15 december 1980, een administratief rechtscollege dat uitspraak doet over de beroepen die, volgens artikel 57/11, bij haar kunnen worden ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
De jurisdictionele aard van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen blijkt uit haar samenstelling en uit de wijze waarop haar leden worden aangewezen (artikel 57/12 van de wet van 15 december 1980) die hun onafhankelijkheid ten opzichte van de administratie waarborgt (artikel 57/13), uit de haar toegewezen bevoegdheden inzake opsporing (artikel 57/15) en onderzoek (artikel 57/21), uit het debat op tegenspraak dat er wordt georganiseerd (artikelen 57/18, 57/19 en 57/20), uit de bijzondere verplichting van motivering (artikel 57/22) en uit het administratief cassatieberoep dat tegen haar beslissingen kan worden ingesteld (artikel 57/23). B.2.2. De Vaste Beroepscommissie is in de voormelde procedure geenszins partij bij het geding, daar haar opdracht erin bestaat de gegrondheid na te gaan van de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen waarmee hij uitspraak heeft gedaan over de aanvraag van een vreemdeling om de hoedanigheid van vluchteling in België te laten erkennen en, als gerecht in hoger beroep, de zaak in haar geheel ten gronde aan zich te trekken. Het geschil voor de Commissie heeft betrekking op de beslissing van de Commissaris-generaal die uitspraak doet over een politiek recht, namelijk dat van een vreemdeling die de hoedanigheid van vluchteling in België aanvraagt, overeenkomstig het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen.
B.2.3. De aanwezigheid van de vreemdeling op de terechtzitting voor de Vaste Beroepscommissie is verantwoord omdat hij persoonlijk belang heeft bij de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling en bij de toekenning van de door het Verdrag van Genève ingevoerde bescherming.
De mogelijkheid die wordt geboden aan de minister van Binnenlandse Zaken of aan een van zijn vertegenwoordigers om op de terechtzitting aanwezig te zijn, mogelijkheid die is afgeleid uit de artikelen 57/19 en 57/23 van de wet van 15 december 1980, ten uitvoer gelegd door artikel 15 van het koninklijk besluit van 19 mei 1993, vloeit niet voort uit het feit dat hij de tegenpartij van de vreemdeling in die procedure zou zijn, maar uit het feit dat hij algemene bevoegdheden uitoefent inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en in die hoedanigheid over de openbare orde en de nationale veiligheid waakt.
Het verschil in behandeling vervat in artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 berust aldus op een objectief criterium.
B.3. In de memorie van toelichting van het wetsontwerp dat zou leiden tot de aanneming van de wet van 14 juli 1987 die de wet van 15 december 1980 heeft gewijzigd, wordt in verband met het in het geding zijnde artikel gepreciseerd dat het overeenstemde met artikel 57/10 en aan dezelfde doelstellingen beantwoordde (Parl. St., Kamer, 1986-1987, nr. 689/1, p. 14). In verband met artikel 57/10 staat te lezen : « Het doel van deze bepaling is de normale afwikkeling van de procedure mogelijk te maken. Bijgevolg, wanneer de vreemdeling totaal geen belang meer stelt in zijn aanvraag, hetzij dat hij nalaat in België woonplaats te kiezen of niet antwoordt op oproepingen of vragen om inlichtingen, kan de Commissaris-generaal of een van zijn adjuncten hem de erkenning of de bevestiging van de hoedanigheid van vluchteling weigeren » (Parl. St., Kamer, 1986-1987, nr. 689/1, p. 12).
Artikel 57/17 streeft een gewettigd doel na : de vertraging van de procedure voorkomen wanneer de vreemdeling die belang heeft bij de afloop ervan, daarin geen belang meer blijkt te stellen. Er dient nog te worden onderzocht of de maatregel geen onevenredige gevolgen heeft.
B.4. Artikel 57/17 bepaalt dat de vreemdeling die aan een oproeping geen gevolg geeft, de erkenning of de bevestiging van de hoedanigheid van vluchteling kan worden geweigerd. De aldus aan de Vaste Beroepscommissie toegewezen bevoegdheid is geenszins automatisch.
Ten aanzien van de vermeende schending van het beginsel van tegenspraak die te dezen zou voortvloeien uit de afwezigheid van de minister van Binnenlandse Zaken, merkt het Hof op dat, luidens artikel 57/15 van de wet van 15 december 1980, de Vaste Beroepscommissie ambtshalve of op verzoek van een partij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of zijn gemachtigde kan horen, hetgeen aantoont dat wel degelijk de beslissing van de laatstgenoemde voor haar wordt betwist, enerzijds, en dat de vreemdeling het recht heeft aan die laatstgenoemde uitleg te vragen, anderzijds.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57/17 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen schendt de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.