Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 20/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3964 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 419, eerste lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

bron
arbitragehof
numac
2007200728
pub.
13/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 20/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3964 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 419, eerste lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 april 2006 in zake de NV « Sybetra » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 april 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 419, eerste lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door moratoriuminteresten te weigeren aan de belastingschuldige die de terugbetaling verkrijgt van een roerende voorheffing die hij spontaan aan de Schatkist heeft betaald, niet naar aanleiding van een vergissing, maar om zich te conformeren aan de verplichting die op hem rustte ingevolge een wetsbepaling die het Arbitragehof later heeft vernietigd wegens strijdigheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en die naar aanleiding van die vernietiging de terugbetaling van de voorheffing verkrijgt, - eerste onderdeel : terwijl uit die bepaling en artikel 419 [lees : artikel 418], eerste lid, van hetzelfde Wetboek voortvloeit dat moratoriuminteresten worden toegekend aan de belastingschuldige die de terugbetaling verkrijgt van een belasting, een roerende voorheffing of een bedrijfsvoorheffing die hij heeft betaald nadat de administratie die belasting of die voorheffing te zijnen laste heeft ingekohierd, alsook aan de verkrijger van een roerend inkomen of een beroepsinkomen die de terugbetaling verkrijgt van een roerende voorheffing of een bedrijfsvoorheffing die de schuldenaar van de inkomsten verkeerdelijk te zijnen laste had ingehouden en aan de Schatkist had gestort ? - tweede onderdeel : terwijl uit die bepaling en artikel 419 [lees : artikel 418], eerste lid, van hetzelfde Wetboek voortvloeit dat moratoriuminteresten worden toegekend aan de belastingschuldige die heeft nagelaten diezelfde voorheffing spontaan te betalen binnen de bij artikel 412 van hetzelfde Wetboek opgelegde wettelijke termijn en die pas heeft betaald nadat de administratie die te zijnen laste heeft ingekohierd bij ontstentenis van spontane betaling binnen de wettelijke termijn, overeenkomstig artikel 304, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 419, eerste lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992). In die vraag wordt eveneens verwezen naar artikel 418, eerste lid, van hetzelfde Wetboek.

Artikel 418, eerste lid, bepaalt : « Bij terugbetaling van belastingen, voorheffingen, voorafbetalingen, nalatigheidsinterest, belastingverhogingen of administratieve boeten, wordt moratoriuminterest toegekend tegen de wettelijke rentevoet, berekend per kalenderjaar ».

Artikel 419, eerste lid, bepaalt : « Geen moratoriuminterest wordt toegekend : [...] 4° In geval van terugbetaling van als roerende voorheffing of als bedrijfsvoorheffing gestorte bedragen aan de in de artikelen 261 en 270 bedoelde schuldenaars ervan; [...] ».

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.2. De prejudiciële vraag betreft de hypothese waarin een vennootschap in vereffening die aan haar aandeelhouders een liquidatiebonus heeft toegekend en die vervolgens overeenkomstig een nadien goedgekeurde wetsbepaling een roerende voorheffing heeft betaald, de terugbetaling ervan verkrijgt als gevolg van de vernietiging, door het Hof, van de wetsbepaling die aan de storting van de voorheffing ten grondslag ligt. Volgens het verwijzende rechtscollege leidt de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen in essentie tot het volgende verschil in behandeling : moratoriuminteresten zijn niet verschuldigd wanneer het door de belastingschuldige te veel betaalde bedrag spontaan aan de Schatkist werd betaald om zich te conformeren aan de verplichting die op hem rustte ingevolge een wetsbepaling die het Hof later heeft vernietigd, terwijl moratoriuminteresten wel verschuldigd zijn wanneer het door de belastingschuldige te veel betaalde bedrag aan de Schatkist werd betaald nadat de administratie de belasting of de voorheffing te zijnen laste heeft ingekohierd.

B.3.1. De in het geding zijnde bepalingen vinden hun oorsprong in artikel 74, vijfde en zesde lid, van de gecoördineerde wetten van 15 januari 1948 betreffende de inkomstenbelastingen, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 27 juli 1953. Nadat die bepalingen het beginsel hadden gesteld van de betaling van moratoriuminteresten door de Staat in geval van terugbetaling van belasting, voorzagen zij in een uitzondering, met name wanneer de terugbetaling « aan de bron verschuldigde belastingen » betrof, thans « voorheffingen » genoemd.

De memorie van toelichting van de wet van 27 juli 1953 stelt dat « deze bepaling, die dateert van de wet van 28 februari 1924, was gesteund op redenen van billijkheid » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 9) en dat, zoals de nalatige belastingplichtigen verwijlinteresten moeten betalen aan de Staat, « om dezelfde redenen [...] het dan ook billijk [is] moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt [...] » (ibid., p. 10).

De uitzondering, inzonderheid in verband met de terugbetaling van de aan de bron verschuldigde belastingen, thans overeenstemmende met het overschot van voorheffing, wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet als volgt gemotiveerd : « [...] de terugbetaling [kan] voortspruiten namelijk uit vergissingen begaan door de schuldenaar van het inkomen die verantwoordelijk is voor de storting van de belasting in de Schatkist maar deze last niet zelf draagt of niet geacht wordt hem zelf te dragen, uit de toepassing van artikel 52, waarbij maatregelen voorzien worden ten einde de dubbele belasting van dezelfde inkomsten in hoofde van dezelfde belastingplichtige te vermijden, en ten slotte uit de regularisatie van de fiscale toestand van de wedde-, loon-, pensioentrekkenden, enz., wanneer het bedrag van de bij de bron ingehouden belasting hoger is dan dit der belastingen werkelijk vorderbaar op het geheel der bedrijfsinkomsten van de belastingplichtige.

De toekenning van moratoire interesten in voormelde gevallen zou doorgaans op aanzienlijk materiële moeilijkheden stuiten, en zulks zonder werkelijk nut. Zij zou anderdeels ongerechtvaardigd zijn wanneer zij het gevolg is van vergissingen in de storting der bij de bron verschuldigde belastingen, of van de toepassing van artikel 52, vermits in het eerste geval, het de schuldenaar van de belasting practisch onmogelijk zou zijn de moratoire interesten te verdelen over de werkelijke belastingplichtigen, te weten de begunstigden der belastbare inkomsten en, in de tweede onderstelling, de terugbetaling niet toegestaan wordt aan de werkelijke begunstigden van de inkomsten, doch aan de vennootschap die de last van de mobiliënbelasting niet zelf droeg of niet geacht wordt die last te hebben gedragen » (ibid., p. 10). B.3.2. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 35/99 van 17 maart 1999 heeft geoordeeld, kan het worden verantwoord dat geen enkele interest verschuldigd is bij terugbetaling van voorheffingen wanneer de schuldenaar spontaan meer heeft betaald dan hij verschuldigd was of wanneer het praktisch onmogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten zijn beginnen te lopen die moeten worden verdeeld onder de belastingplichtigen ten gunste van wie de inhoudingen zijn gebeurd door de schuldenaar van de voorheffingen. Zulks is met name het geval voor het overschot van bedrijfsvoorheffingen wanneer zij niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een inkohiering op naam van de belastingplichtige.

Niets verantwoordt daarentegen dat moratoriuminteresten worden geweigerd wanneer het gaat om roerende voorheffingen, wanneer de niet tijdig uitgevoerde terugbetaling van hun overschot is toe te schrijven aan een vergissing van de administratie en wanneer het mogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten beginnen te lopen.

Een bijkomend onderscheid invoeren, naargelang de voorheffing het voorwerp heeft uitgemaakt van een inkohiering, berust op een objectief criterium maar is niet pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel.

B.3.3. Te dezen is de in het geding zijnde voorheffing vóór de inkohiering van de globale aanslag gestort door een vennootschap in vereffening die ertoe was gehouden die voorheffing te storten op grond van artikel 32, § 1, eerste lid, van de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken. Die storting vond plaats na de bekendmaking van de voormelde wet maar had betrekking op uitkeringen die werden gedaan geruime tijd vóór de bekendmaking van die wet.

Met zijn arrest nr. 109/2004 van 23 juni 2004 heeft het Hof artikel 32, § 1, eerste lid, van de voormelde wet vernietigd, in zoverre het de vereffenings- en verkrijgingsuitkeringen die zijn toegekend of betaalbaar zijn gesteld vóór 1 januari 2003 aan de roerende voorheffing onderwerpt.

Te dezen is de voorheffing gestort op grond van een wet waarvan het retroactief karakter door het Hof ongrondwettig werd bevonden.

B.3.4. Hieruit volgt dat artikel 419, eerste lid, 4°, van het WIB 1992 discriminerend is, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de belastingschuldige moratoriuminteresten ontzegt op de teruggave van roerende voorheffingen wanneer aan de storting ervan een inmiddels door het Hof vernietigde wetsbepaling ten grondslag lag.

B.4. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In die zin geïnterpreteerd dat het de belastingschuldige moratoriuminteresten ontzegt op de teruggave van roerende voorheffingen wanneer aan de storting ervan een inmiddels door het Hof vernietigde wetsbepaling ten grondslag lag, schendt artikel 419, eerste lid, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^