Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 3958 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2007200724
pub.
13/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 Rolnummer 3958 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 maart 2006 in zake de NV « Communication Mobile Digitale » tegen V. La Paglia, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 april 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen moet worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen van renten, huren en interesten van geleende sommen, zonder dat daarom de toepassing van die bepaling op een vordering die andere elementen dan interesten of inkomsten omvat, zou zijn uitgesloten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een niet redelijk verantwoord onderscheid invoert onder de schuldenaars van periodieke schulden, meer specifiek die welke een abonnement voor het verstrekken van mobiele telefonie beogen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;

Die van uitkeringen tot levensonderhoud;

Huren van huizen en pachten van landeigendommen;

Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen;

Verjaren door verloop van vijf jaren ».

B.2. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat aan het Hof wordt gevraagd of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer ze in die zin wordt geïnterpreteerd dat de kortere verjaring waarin ze voorziet, niet van toepassing is op de schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie.

B.3. De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden.

B.4. In de interpretatie van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek die door de verwijzende rechter in aanmerking wordt genomen, moet, voor de toepassing van die bepaling, onder de periodiek betaalbare schulden een onderscheid worden gemaakt naargelang zij al dan niet, minstens gedeeltelijk, elementen bevatten die kunnen worden gelijkgesteld met de schulden van termijnen van renten, huren en interesten van geleende sommen. In die interpretatie voert de in het geding zijnde bepaling met andere woorden onder periodieke schulden een onderscheid in naargelang zij voor de schuldeiser schuldvorderingen van kapitaal of schuldvorderingen van inkomsten zijn, waarbij de eerstgenoemde de korte verjaring niet genieten.

B.5. In tegenstelling tot een kapitaalschuld waarvan het bedrag reeds bij het begin zou zijn vastgesteld, maar die in periodieke schijven betaalbaar zou zijn, en waarvan het totaalbedrag niet verandert naarmate de tijd verstrijkt, vertoont de schuld met betrekking tot de levering van mobiele telefonie, voor zover kan worden beschouwd dat het, minstens gedeeltelijk, om een kapitaalschuld gaat, het kenmerk dat zij na verloop van tijd toeneemt.

B.6. Het criterium waarop het in het geding zijnde verschil in behandeling steunt, afgeleid uit het karakter van kapitaal of van inkomsten van de schuldvordering, is niet relevant ten aanzien van het doel van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat erin bestaat de schuldeiser tot zorgvuldigheid aan te zetten en tegelijk de schuldenaar te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode. Ten aanzien van dat doel vertoont de schuld met betrekking tot de levering van mobiele telefonie immers gelijkenissen met de schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, vermits die schuld, aangezien zij periodiek is en het bedrag ervan na verloop van tijd toeneemt, op termijn een dermate grote kapitaalschuld kan worden dat zij de schuldenaar kan ruïneren.

B.7. Hieruit volgt dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de schulden met betrekking tot de levering van mobiele telefonie, onder schuldenaars van periodieke schulden een verschil in behandeling invoert dat niet kan worden verantwoord.

B.8. De omstandigheid, vermeld in het verwijzingsvonnis, dat het te dezen niet zou gaan om schulden die zijn bestemd om te voorzien in een « vitale » behoefte en de dienstverlening om die reden zou kunnen worden onderbroken, maakt het niet mogelijk om tot een andere conclusie te komen.

Rekening houdend met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, is de reden waarom die schulden werden gemaakt immers van weinig belang, aangezien zij worden gekenmerkt door het feit dat zij naarmate de tijd verstrijkt toenemen en dat zij de schuldenaar te gronde kunnen richten.

B.9. In de interpretatie van de verwijzende rechter is artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bijgevolg onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10. Het Hof merkt echter op dat de tekst van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet uitsluit dat het wordt toegepast op de periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie, in zoverre zij erdoor worden gekenmerkt dat ze toenemen naarmate de tijd verstrijkt.

B.11. In die interpretatie is het in de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling onbestaande.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet niet van toepassing is op de periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin diezelfde bepaling voorziet van toepassing is op de periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie, schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^