Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 18/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3944 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, ingevoegd bij de wet v Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200691
pub.
09/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 18/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3944 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, ingevoegd bij de wet van 11 juni 1998, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 151.297 van 14 november 2005 in zake J. de Ghellinck tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 maart 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 182 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 11 juni 1998 tot wijziging van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst. Die bepaling luidt : « § 1. Tijdens zijn loopbaan kan de beroepsofficier verplicht worden om bepaalde vervolmakingscursussen te volgen.

De beroepsofficier kan zich eveneens kandidaat stellen voor het volgen van bepaalde vervolmakingscursussen om : 1° de beroepsproeven bedoeld in artikel 40, eerste lid, voor te bereiden;2° hem toe te laten het brevet van ingenieur van het militair materieel, het hogere stafbrevet of het hogere brevet van militair administrateur te behalen;3° hem toe te laten de universitaire kwalificaties te behalen waarvoor een behoefte van de krijgsmacht door de Minister van Landsverdediging is uitgedrukt. § 2. De Koning of de overheid die Hij vaststelt, bepaalt de deelnemingsvoorwaarden voor deze cursussen, evenals het programma en de organisatie van deze cursussen.

De Koning bepaalt de toekenningsvoorwaarden van de brevetten bedoeld in § 1, tweede lid, 2° ».

Artikel 40 van de voormelde wet van 1 maart 1958 bepaalt : « Geen officier kan in de graad van majoor worden benoemd indien hij niet slaagt voor beroepsproeven waarvoor de Koning de regelen in zake deelneming, de programma's en de wijze van inrichting vaststelt.

De officieren, houder van het strafbrevet, alsmede de officieren die houder zijn van een brevet van gelijke waarde, door de Koning bepaald, kunnen geheel of gedeeltelijk van deze beroepsproeven vrijgesteld worden ».

B.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag, die wordt verduidelijkt met de elementen van het dossier, blijkt dat de Raad van State aan het Hof de vraag stelt of het voormelde artikel 26bis de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met artikel 182 ervan, in zoverre het in het bijzonder de Koning toestaat de voorwaarden te bepalen voor deelname aan de vervolmakingscursussen die worden georganiseerd ter voorbereiding op de beroepsproeven om benoemd te worden tot de graad van majoor, alsmede het programma en de organisatie ervan. De in het geding zijnde bepaling zou aldus een te ruime bevoegdheidstoewijzing inhouden die onverenigbaar is met de in de vraag geciteerde grondwetsartikelen, die de wettelijke vaststelling van de genoemde voorwaarden in verband met de vervolmakingscursussen vooropstellen.

B.3.1. Artikel 182 van de Grondwet luidt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen ».

De bepaling van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder vervolmakingscursussen kunnen of moeten worden gevolgd met het oog op het slagen voor beroepsproeven valt onder de regeling van de rechten en verplichtingen van militairen en dus onder het toepassingsgebied van artikel 182 van de Grondwet.

B.3.2. Door de bevoegdheid inzake de regeling van de rechten en verplichtingen van de militairen aan de wetgevende macht toe te wijzen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat de krijgsmacht zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen. Aldus waarborgt artikel 182 van de Grondwet dat over die aangelegenheid wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Ofschoon artikel 182 van de Grondwet de normatieve bevoegdheid in die aangelegenheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit het niet uit dat een beperkte uitvoeringsmacht aan de Koning wordt overgelaten. Een delegatie aan de Koning is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.

B.3.3. Volgens de in het geding zijnde bepaling kan de Koning of de door Hem vastgestelde overheid de deelnemingsvoorwaarden voor de vervolmakingscursussen alsmede het programma en de organisatie van die cursussen bepalen.

Er dient bijgevolg te worden onderzocht of de machtiging binnen de in B.3.2 vermelde perken blijft.

Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling en in het bijzonder uit de memorie van toelichting blijkt dat « het [met de in het geding zijnde bepaling] beoogde doel is een deugdelijker wettelijke grondslag te geven aan het concept ' voortgezette vorming van de officieren ', aldus rekening houdend met het advies van de Raad van State L. 26.396 van 6 oktober 1997 aangaande het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de voortgezette vorming van de hoofdofficieren » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1424/1, pp. 1 en 2).

Diezelfde memorie van toelichting preciseert voorts waarin die opleiding bestaat en voegt eraan toe : « Alleen de cursus staftechniek heeft een verplicht karakter voor de officieren van het actief kader, behalve voor de officieren korte termijn. Het betreft bijgevolg de enige cursus die beoogd wordt door de nieuwe bepaling vervat in artikel 26bis, § 1, eerste lid, ingevoegd door het ontwerp » (ibid., p. 2).

Voorts kan men lezen : « In § 1, tweede lid, 1°, wordt de cursus voor kandidaat-hoofdofficier beoogd, die voorbereidt op de beroepsproeven voor de bevordering tot de graad van majoor. De deelname aan deze cursus is geen voorwaarde die expliciet vastgesteld is in een wettelijke of reglementaire bepaling om te kunnen deelnemen aan de hierboven bedoelde beroepsproeven. De deelname aan de cursus veronderstelt overigens de wil van de betrokken officier, die op elk ogenblik kan verzaken aan de vorming, hetzij bij het aanvangen van de vorming, zelfs na aanvaarding door de Minister van Landsverdediging, hetzij tijdens de voortzetting van de vorming » (ibid., p. 2).

B.4. Nu het beginsel van de vervolmakingscursussen en het al dan niet verplicht karakter ervan, in de wet is vastgesteld, is het, inzonderheid gelet op de aard van de betrokken materie, niet in strijd met artikel 182 van de Grondwet om de nadere uitwerking van die cursussen aan de Koning of een andere overheid over te laten. Het bepalen van de deelnemingsvoorwaarden voor de cursussen, het vaststellen van het programma en de organisatie van de cursussen vergen immers een gedetailleerde regeling die bovendien op een soepele wijze aan de praktische noodwendigheden moet kunnen worden aangepast.

Voor het overige staat het aan de bevoegde rechtscolleges om de wijze waarop die machtiging wordt uitgeoefend te controleren.

De in het geding zijnde bepaling doet derhalve niet op discriminerende wijze afbreuk aan de waarborgen van artikel 182 van de Grondwet.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26bis van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de krijgsmacht schendt de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 182, van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^