Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 28/2007 van 21 februari 2007 Rolnummer 3931 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 1 en 2, c), van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2005 betreffende het bijkomend inschrijvingsgeld Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200644
pub.
09/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 28/2007 van 21 februari 2007 Rolnummer 3931 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 1 en 2, c), van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2005 betreffende het bijkomend inschrijvingsgeld geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs, ingesteld door de vzw « Fédération des Etudiant(e)s Francophones » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 maart 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 1 en 2, c), van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2005 betreffende het bijkomend inschrijvingsgeld geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2005, tweede editie), door de vzw « Fédération des Etudiant(e)s Francophones », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Haachtsesteenweg 25, Aurian Bourguinon, wonende te 1325 Chaumont-Gistoux, rue du Fief de Liège 8, en Lionel Mulpas, wonende te 7300 Boussu, rue Ferrer 42. (...) II. In rechte (...) B.1. Uit het geheel van het verzoekschrift blijkt dat het beroep betrekking heeft op de artikelen 1 en 2, c), van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 juli 2005 betreffende het bijkomend inschrijvingsgeld geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs. Die bepalingen luiden : «

Artikel 1.Het inschrijvingsgeld dat geïnd is door de Hogescholen, de Hogere Kunstscholen en de Hogere instituten voor architectuur tot en met het academiejaar 2004-2005, bijkomend aan het inschrijvingsgeld opgelegd bij artikel 12, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, zullen geenszins worden terugbetaald.

Het eerste lid is niet van toepassing : 1° op het bijkomend inschrijvingsgeld dat geïnd zou zijn in strijd met de artikelen 12, § 2, leden 3 tot 5, van dezelfde wet;2° op de terugbetalingen bevolen door gerechtelijke beslissingen die genomen zijn na een vordering ingesteld bij de hoven en rechtbanken vóór 5 juli 2005;3° op het inschrijvingsgeld dat per academiejaar een maximaal bedrag overschrijdt dat overeenstemt met zeven keer het bedrag van het inschrijvingsgeld opgelegd bij voornoemd artikel 12, § 2, leden 1 en 2.

Art. 2.In artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1978, het koninklijk besluit nr. 462 van 17 september 1986 en de decreten van 12 juli 1990, 9 september 1996 en 2 december 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] c) § 2 wordt aangevuld met de volgende leden : ' Voor het academiejaar 2005-2006 worden de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die individueel aan de student verleend worden, niet als bijkomend inschrijvingsgeld beschouwd.Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling. Zij kunnen de bedragen die door de instellingen opgelegd zijn voor het academiejaar 2004-2005 niet overschrijden.

Voor het academiejaar 2006-2007 en de volgende academiejaren stelt de Regering respectievelijk voor de Hogescholen, de Hogere kunstscholen en de Hogere instituten voor Architectuur de lijst vast van de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die aan de studenten verleend worden en niet als bijkomend inschrijvingsgeld worden beschouwd. Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling. ' ».

B.2.1. Het aldus gewijzigde artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, bepaalde, in de bewoordingen die het bestreden decreet eraan heeft gegeven : « § 2. Een schoolgeld moet betaald worden door de studenten van de instellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan van het korte type en het lange type.

De [Regering] bepaalt het bedrag van dit schoolgeld : 1° in het hoger onderwijs van het korte type, tussen 124 EUR en 161 EUR; 2° [...]; 3° in het hoger onderwijs van het lange type, tussen 248 EUR en 372 EUR;4° op 50 EUR voor de inschrijving voor een aggregatie voor het hoger secundair onderwijs of voor een aanvullend examen. Voor de studenten die een toelage genieten die wordt toegekend door de dienst studietoelagen van de Franse Gemeenschap krachtens de wet van 19 juli 1971 tot toekenning van studietoelagen en -leningen en het decreet van 7 november 1983, dat voor de Franse Gemeenschap de studietoelagen en -leningen regelt, gecoördineerd op 7 november 1983, alsook voor de studenten die houder zijn van een attest van beursstudent uitgereikt door het ABOS, worden deze bedragen respectievelijk teruggebracht tot 25 EUR in het hoger onderwijs van het korte type en tot 37 EUR in het hoger onderwijs van het lange type. Voor de in dit lid bedoelde studenten mag geen bijkomend recht naast het hun toegepaste collegegeld geheven worden.

Voor de studenten die niet in het derde lid bedoeld zijn, kan dat bijkomend inschrijvingsgeld het bedrag van 422 euro niet overschrijden voor het hoger onderwijs van het lange type en van 282 euro voor het hoger onderwijs van het korte type. Daarenboven kan dat bijkomend inschrijvingsgeld de door de instellingen opgelegde bedragen voor het academiejaar 2004-2005 niet overschrijden. De Regeringscommissarissen controleren de naleving van deze bepaling.

De in het vierde lid vastgestelde maximale bedragen worden elk academiejaar verminderd met tien percent van het oorspronkelijk bedrag.

Voor de studenten van eenvoudige afkomst worden die maximale bedragen elk academiejaar verminderd met twintig procent van het oorspronkelijk bedrag. De Regering bepaalt wat er verstaan moet worden onder student van eenvoudige afkomst.

Voor de studenten die niet bedoeld zijn in het derde lid, die vragen om in een hogeschool ingeschreven te worden en op wie artikel 8 van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen van toepassing is, mag er geen verschil qua behandeling zijn ten opzichte van de studenten die hun inschrijving vragen in eenzelfde categorie van dezelfde hogeschool en die niet bedoeld zijn in het derde lid en op wie artikel 8 van het voormelde decreet van 9 september 1996 niet van toepassing is.

Voor de studenten die niet bedoeld worden onder het derde lid, die vragen ingeschreven te worden in een instelling van hoger artistiek onderwijs of van artistiek hoger onderwijs bedoeld in artikel 6, § 1, van het decreet van 5 augustus 1995 betreffende diverse maatregelen in verband met het hoger onderwijs en waarvoor artikel 9 van voornoemd decreet van 5 augustus 1995 van toepassing is, kan er geen verschil in behandeling bestaan ten opzichte van de studenten die hun inschrijving vragen in eenzelfde afdeling van dezelfde instelling voor hoger artistiek onderwijs of artistiek hoger onderwijs bedoeld in artikel 6, § 1, van het voornoemd decreet van 5 augustus 1995, die niet bedoeld worden in het derde lid en voor wie artikel 9 van voornoemd decreet van 5 augustus 1995 niet van toepassing is.

De in deze paragraaf bedoelde bedragen zijn als volgt gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen : Basisbedrag x indexcijfer voor de maand november voor de opening van het betrokken academiejaar/Indexcijfer november 1991 De [Regering] bepaalt de wijze van inning van het schoolgeld.

Voor het academiejaar 2005-2006 worden de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die individueel aan de student verleend worden, niet als bijkomend inschrijvingsgeld beschouwd. Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling. Zij kunnen de bedragen die door de instellingen opgelegd zijn voor het academiejaar 2004-2005 niet overschrijden.

Voor het academiejaar 2006-2007 en de volgende academiejaren stelt de Regering respectievelijk voor de Hogescholen, de Hogere kunstscholen en de Hogere instituten voor Architectuur de lijst vast van de werkelijke kosten voor de goederen en diensten die aan de studenten verleend worden en niet als bijkomend inschrijvingsgeld worden beschouwd. Die kosten worden vermeld in het studiereglement van elke instelling ».

B.2.2. Het voormelde artikel 12, § 2, is vervolgens gewijzigd door onder meer het decreet van 20 juli 2006 betreffende de rechten en kosten geïnd in het niet-universitair hoger onderwijs. Zoals de partijen in hun aanvullende memories gezamenlijk erkennen, heeft die wijziging geen gevolgen voor het onderhavige beroep tot vernietiging, behalve dat, zoals de Franse Gemeenschapsregering aangeeft, de toepassing van artikel 12, § 2, elfde lid, van de wet van 29 mei 1959 (toegevoegd bij het decreet van 20 juli 2005), dat de werkelijke kosten regelt die aan de studenten kunnen worden aangerekend voor het academiejaar 2006-2007 en de volgende academiejaren, wordt aangepast door artikel 12, § 2, vijftiende lid (toegevoegd bij het decreet van 20 juli 2006), dat een maximumbedrag vaststelt voor het totaalbedrag dat voor die academiejaren als schoolgeld, bijkomende gelden en werkelijke kosten aan de studenten kan worden aangerekend.

B.3.1. Volgens haar statuten heeft de « Fédération des Etudiant(e)s Francophones » met name tot doel « de studenten ingeschreven aan de instellingen voor hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap van België te verenigen, te informeren, hun belangen kenbaar te maken en te verdedigen en hun mening te concretiseren [...] aangaande alle problemen die hun rechten, plichten en belangen van pedagogische, sociale, culturele en economische aard, alsook hun immateriële rechten van dichtbij of van ver in het geding brengen, door als representatief of zelfs actief orgaan op te treden bij de publieke opinie en de bevoegde autoriteiten op alle niveaus van de besluitvorming, zowel binnen als buiten de Belgische Staat ».

B.3.2. De andere verzoekende partijen verklaren dat zij studenten zijn die zijn ingeschreven aan een onderwijsinstelling waarop de bestreden bepaling van toepassing is.

B.3.3. Het beroep dat is ingesteld door een vzw die tot doel heeft de belangen te verdedigen van de studenten van instellingen voor hoger onderwijs die door het bestreden decreet worden beoogd, is ontvankelijk ten aanzien van bepalingen die, zoals te dezen, tot doel hebben de terugbetaling van door die instellingen geïnde gelden uit te sluiten (artikel 1) en het hun mogelijk te maken bedragen te innen die de kosten voor aan de student verleende goederen en diensten vertegenwoordigen (artikel 2, c)).

B.3.4. Daar het beroep ontvankelijk is voor een van de verzoekende partijen, dient het Hof niet na te gaan of het dat ook is voor de andere.

Ten aanzien van artikel 1 van het bestreden decreet B.4.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 1 dat het het inschrijvingsgeld bekrachtigt dat door de daarin beoogde onderwijsinstellingen wordt geïnd bovenop het bij artikel 12, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 29 mei 1959 opgelegde schoolgeld.

Zij voeren aan dat die bepaling in strijd zou zijn met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.1 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepalingen de geleidelijke invoering van de kosteloosheid van het hoger onderwijs (en daarmee een standstill -effect) zouden opleggen en zich zouden verzetten tegen een geldigverklaring die discriminerende gevolgen heeft en afbreuk doet aan het wettigheidsbeginsel.

B.4.2. De geldigverklaring van het in artikel 1 van het bestreden decreet bedoelde inschrijvingsgeld houdt op retroactieve wijze de bekrachtiging in van de maatregelen die zijn genomen door de onderwijsinstellingen die het hebben geïnd.

B.4.3. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg die tot doel heeft rechtsonzekerheid te voorkomen en die vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat iedereen op redelijke wijze de gevolgen van een bepaalde handeling zou kunnen voorzien, op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.

De terugwerkende kracht van de wetten kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.4.4. In de memorie van toelichting van het ontwerp dat het bestreden decreet is geworden, staat te lezen : « In een vonnis dat is uitgesproken op 10 februari 2005 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen voor recht gezegd dat de inning door een hogeschool [...] van ' inschrijvingsgeld bovenop het schoolgeld (met uitsluiting van de administratieve gelden) ' ' onwettig ' was.

Dat vonnis oordeelt immers dat de wetgever ' een onduidelijke juridische situatie heeft laten voortbestaan, waarbij de bestaande feitelijke situatie bijgevolg werd getolereerd, behalve voor de studenten die studietoelagen genieten ' » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2004-2005, nr. 143/1, p. 3).

Volgens dezelfde memorie van toelichting werd artikel 58 van het decreet van 9 september 1996 betreffende de financiering van de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde Hogescholen voorgesteld op een wijze die het die hogescholen mogelijk heeft kunnen maken te denken dat zij inschrijvingsgeld bovenop het schoolgeld konden innen.Het voormelde artikel 58 wijzigde immers artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 en verbood, voor de beursstudenten, gelden bovenop het op hen toepasselijke schoolgeld te heffen. In de voormelde memorie van toelichting staat daaromtrent te lezen : « Die bepaling kon door de hogescholen in die zin worden geïnterpreteerd dat zij hun het recht toekende ten laste van de studenten die geen studiebeurzen of -toelagen genoten, inschrijvingsgeld bovenop het schoolgeld te innen. Dat was overigens de interpretatie die de afdeling wetgeving van de Raad van State eraan heeft gegeven in het advies dat zij over dat voorontwerp heeft uitgebracht (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, nr. 97-1, 1995-1996, p. 42). Tijdens de bespreking in de commissie of in plenaire zitting is die interpretatie door geen enkele verklaring tegengesproken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2004-2005, nr. 143/1, p. 4).

Dezelfde memorie van toelichting stelt voorts vast dat, indien het in het geding zijnde inschrijvingsgeld moest worden terugbetaald door de instellingen die het hebben geïnd bovenop het schoolgeld waarin de wet van 29 mei 1959 voorziet, een groot aantal onder hen ertoe verplicht zouden zijn hun deuren te sluiten, zodat de bestreden bepaling wordt voorgesteld als een bepaling die tegemoetkomt aan een « dwingende reden van algemeen belang, namelijk het voortbestaan van de onderwijsinstellingen dat zou worden bedreigd indien het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen gezaghebbend zou worden in de rechtspraak, en de studenten die dat inschrijvingsgeld hebben betaald, in groten getale de terugbetaling ervan zouden eisen » (ibid., p. 5).

Als antwoord op het advies van de Raad van State die het adequate karakter van de verantwoording voor de in het geding zijnde decretale geldigverklaring aanvaardde, maar voorstelde de negatieve financiële gevolgen van een eventuele terugbetaling van het inschrijvingsgeld verder te motiveren, werd erop gewezen : « De financiële gevolgen van een massale terugbetaling van het bijkomend inschrijvingsgeld zijn mogelijk de volgende : daar het geraamde bedrag van het geïnde inschrijvingsgeld ongeveer 15 000 000 euro per jaar bedraagt en de verjaring om dat inschrijvingsgeld voor de rechtscolleges te vorderen, 10 jaar bedraagt, zou de mogelijke impact indien alle studenten een beroep zouden instellen en in fine in het gelijk zouden worden gesteld, neerkomen op 150 000 000 euro, zonder indexering en gerechtelijke interesten.

Dat bedrag moet worden vergeleken met de jaarlijkse begroting van de hogescholen, die euro 310 000 000 bedraagt.

Het staat vast dat de scholen de weerslag van een opeenvolging van beroepen die zouden leiden tot beslissingen tot terugbetaling, niet zouden kunnen opvangen.

Naast de terugbetaling zouden sommige instellingen overigens een plotse vermindering van hun inkomsten van soms meer dan 10 pct. moeten ondergaan, wat de kwaliteit van het verstrekte onderwijs en de stabiliteit van de pedagogische begeleiding aanzienlijk zou aantasten » (ibid., p. 7).

B.4.5. De eerste kritiek van de verzoekende partijen betreft de standstill -verplichting inzake de geleidelijke invoering van de kosteloosheid van het onderwijs die zou voortvloeien uit de door hen aangevoerde bepalingen.

B.4.6. Artikel 24, § 3, eerste lid, van de Grondwet, bepaalt : « Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht ».

B.4.7. Artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt met name : « 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen. 2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen : a) Het lager onderwijs voor allen verplicht en kosteloos beschikbaar dient te zijn;b) Het middelbaar onderwijs in zijn verschillende vormen, waarbij inbegrepen het technisch onderwijs en de beroepsopleiding op middelbaar niveau, door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder beschikbaar en algemeen toegankelijk dient te worden gemaakt;c) Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt;d) Het basisonderricht zoveel mogelijk dient te worden gestimuleerd of geïntensiveerd ten behoeve van personen die geen lager onderwijs hebben genoten of dit niet hebben voltooid;e) De ontwikkeling van een stelsel van inrichtingen voor onderwijs op alle niveaus met kracht dient te worden nagestreefd, een verantwoord stelsel van studiebeurzen in het leven dient te worden geroepen en de materiële omstandigheden van het onderwijzend personeel voortdurend dienen te worden verbeterd. [...] ».

Uit de lezing van voormeld artikel 13.2 blijkt dat voor het « lager onderwijs », het « middelbaar onderwijs in zijn verschillende vormen » en het « hoger onderwijs » onderscheiden bepalingen en behandelingen gelden. Het lager onderwijs dient « voor allen verplicht en kosteloos beschikbaar [...] te zijn »; het middelbaar onderwijs dient « voor een ieder beschikbaar en algemeen toegankelijk [...] te worden gemaakt »; het hoger onderwijs dient « voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk [...] te worden gemaakt ».

Wat het lager onderwijs betreft, is de kosteloosheid een doelstelling die onmiddellijk moet worden verwezenlijkt.

Wat het middelbaar en het hoger onderwijs betreft, moeten de in het Verdrag ingeschreven doelstellingen worden nagestreefd « door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs ».

B.4.8. Artikel 2.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag verbindt zich maatregelen te nemen, zowel zelfstandig als binnen het kader van de internationale hulp en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, en met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen, ten einde met alle passende middelen, inzonderheid de invoering van wettelijke maatregelen, tot een algehele verwezenlijking van de in dit Verdrag erkende rechten te komen ».

B.4.9. Uit de gecombineerde lezing van de artikelen 2.1 en 13.2 van het Verdrag blijkt dat de - door het Verdrag beoogde - gelijke toegankelijkheid van het middelbaar en het hoger onderwijs geleidelijk moet worden ingevoerd in de verdragsluitende Staten, rekening houdend met de economische mogelijkheden en de situatie van de overheidsfinanciën eigen aan elk van die Staten, en niet volgens strikt eenvormige temporele voorwaarden.

Artikel 13.2, litterae b) en c), van het Verdrag doet derhalve geen recht op kosteloze toegang ontstaan tot ander onderwijs dan het lager onderwijs. Wel verzetten die bepalingen zich ertegen dat België, na de inwerkingtreding van het Verdrag te zijnen aanzien - op 21 juli 1983 - maatregelen zou nemen die ingaan tegen de doelstelling om de gelijkelijke toegang tot het hoger onderwijs te verwezenlijken, onder meer door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs.

B.4.10. Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens luidt : « Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om (voor hun kinderen) zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en philosophische overtuigingen ».

B.4.11. In 1983 werd een schoolgeld geïnd voor de toegang tot het hoger onderwijs van het korte type en het lange type. Volgens de uiteenzetting van de minister was het « vastgesteld op 250 frank voor het niet-universitair hoger onderwijs van het korte type, en, sedert 1978, op 5 000 frank voor het niet-universitair hoger onderwijs van het lange type » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1989-1990, nr. 147/2, p. 3).

De standstill -verplichting, die voorvloeit uit het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en in B.4.9 is vermeld, houdt niet in dat die gelden na 1983 niet kunnen worden verhoogd, met name, enerzijds, op grond van een redelijke beoordeling van de evolutie van de kosten van levensonderhoud, van die van het nationaal product en van de stijging van het gemiddelde inkomen per inwoner, ten opzichte van de tijd waarin ze zijn vastgesteld, en, anderzijds, op grond van motieven van algemeen belang vermeld in onder meer artikel 2.1 van het Verdrag, waaronder in het bijzonder de ter beschikking staande financiële middelen.

B.4.12. Rekening houdend met de in B.4.4 uiteengezette motieven om de bestreden geldigverklaring te verantwoorden, doet de in het geding zijnde maatregel niet op onverantwoorde wijze afbreuk aan de in B.4.9 vermelde standstill -verplichting.

Er kon immers, enerzijds, redelijkerwijs worden geoordeeld dat de ontstentenis van een dergelijke maatregel het voortbestaan van de onderwijsinstellingen waarop hij betrekking heeft, kon bedreigen - wat het doel van algemeen belang vormt waarnaar in B.4.3 wordt verwezen -, terwijl het in ernstige financiële moeilijkheden brengen van die instellingen van dien aard zou kunnen zijn dat het recht op onderwijs in grotere mate zou worden aangetast dan de mate waarin artikel 1 afbreuk doet aan de doelstelling om de kosteloosheid van dat onderwijs geleidelijk te verzekeren. Er zij in dat opzicht opgemerkt dat het bijkomend inschrijvingsgeld is geïnd op grond van een maatregel die is genomen door zowel de overheid waarop de in B.4.9 vermelde verplichting rustte als de onderwijsinstellingen waarvan het voortbestaan door het bestreden decreet wordt beoogd en die zich, zoals is uiteengezet in B.4.4, hebben kunnen vergissen in de mogelijkheid die zij hadden om het bijkomend inschrijvingsgeld al dan niet, op regelmatige wijze, te innen.

Anderzijds gaat de door de verzoekende partijen bekritiseerde maatregel gepaard met waarborgen die ertoe strekken te voorkomen dat hij onevenredige gevolgen heeft, zoals die welke worden opgesomd in artikel 1, tweede lid, van het bestreden decreet, met name door niet tussen te komen in de procedures die voor de rechtscolleges hangende zouden zijn. Hij gaat, voor de toekomst, eveneens gepaard met bepalingen die ertoe strekken het bedrag van het bijkomend inschrijvingsgeld geleidelijk te beperken tot de afschaffing zonder meer ervan (artikel 2, a) en b) van het bestreden decreet) en de betrokken onderwijsinstellingen een « toelage voor de bevordering van de democratisering van de toegang tot het hoger onderwijs » toe te kennen (artikelen 3 tot 5 van het bestreden decreet).

Artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vestigt overigens geenszins het beginsel van de kosteloosheid van het onderwijs. Het middel kan dus niet worden aangenomen in zoverre het een schending aanvoert van artikel 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die bepaling.

B.4.13. De tweede kritiek van de verzoekende partijen betreft het gelijkheidsbeginsel, in zoverre de geldigverklaring van het in het geding zijnde inschrijvingsgeld betrekking zou hebben op bijkomende inschrijvingsgelden waarvan het bedrag varieert van de ene onderwijsinstelling tot de andere, waardoor evenveel onverantwoorde verschillen in behandeling tussen de studenten worden ingevoerd.

De decreetgever heeft vastgesteld dat het noodzakelijk was de terugbetaling van het bijkomend inschrijvingsgeld te verhinderen, teneinde het financiële voortbestaan van de instellingen die het hebben geïnd, te waarborgen; hij is redelijkerwijze ervan kunnen uitgaan dat het bedrag van die gelden door die instellingen is vastgesteld op grond van hun eigen financiële behoeften. Die behoeften zijn niet eenvormig vermits de inhoud van het onderwijs en de pedagogische projecten van de ene instelling tot de andere, zelfs voor identieke opties, variëren. De decreetgever heeft dus geen maatregel genomen die op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen door, binnen de door hem bepaalde grenzen, de inning van dat bijkomend inschrijvingsgeld geldig te verklaren.

B.4.14. De derde kritiek van de verzoekende partijen betreft het maximumbedrag waaronder, overeenkomstig artikel 1, tweede lid, 3°, het bijkomend inschrijvingsgeld niet wordt terugbetaald.

In de parlementaire voorbereiding van het decreet wordt in dat verband erop gewezen dat : « [...] dat maximumbedrag is bepaald rekening houdend met verschillende criteria : - de noodzaak om niet te veel instellingen in te grote moeilijkheden te brengen, om een dringende bekommernis van algemeen belang, namelijk de vrijwaring van de openbare dienst van het onderwijs; - een studie in verband met de thans geïnde gelden.

Uit die laatste is gebleken dat het bedrag van de aanvullende gelden die thans kunnen worden geïnd onder de noemer ' bijkomende inschrijvingsgelden ' variëren van euro 0 tot 620, terwijl die welke worden geïnd onder de noemer ' administratieve kosten ' variëren van euro 0 tot 1 150.

De som van beide bedragen geeft een totaalbedrag bovenop het schoolgeld dat theoretisch gezien zou kunnen oplopen tot euro 1 770 bovenop het schoolgeld. Een maximumbedrag dat is vastgesteld op 7 keer het schoolgeld voor het onderwijs van het korte type komt neer op euro 1 120, wat minder is dan het aldus berekende theoretische bedrag. De maatregel is dus redelijk verantwoord » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2004-2005, nr. 143/1, p. 7; in dezelfde zin, nr. 143/6, p. 6).

Het door de bestreden bepaling gedefinieerde maximumbedrag kan dus niet worden beschouwd als een bedrag dat zonder enige relevantie is vastgesteld. Het is juist dat de verzoekende partijen opmerken dat het document nr. 5 dat bij de memorie van de Franse Gemeenschap is gevoegd en waarin de bedragen worden vermeld die de verschillende betrokken instellingen hebben gevorderd als bijkomende inschrijvingsgelden en administratieve kosten tijdens het academiejaar 2004-2005, aantoont dat, enerzijds, de maximumbedragen respectievelijk 620 euro en 995,40 euro zijn en, anderzijds, het gecumuleerde maximumbedrag van de ene en de andere 995,40 euro bedraagt - waarbij sommige instellingen slechts één soort bedrag innen -, wat minder is dan het bedrag van 1 120 euro dat in de parlementaire voorbereiding wordt vermeld. Zelfs los van het feit dat in de voormelde parlementaire voorbereiding geen melding wordt gemaakt van het academiejaar waarop de daarin genoemde bedragen betrekking hebben, kan evenwel worden aangenomen dat de decreetgever, na te hebben vastgesteld dat sommige instellingen zowel bijkomende inschrijvingsgelden als administratieve kosten inden, het nodig heeft geacht rekening te houden met een gecumuleerd maximumbedrag.

B.4.15. De vierde kritiek van de verzoekende partijen betreft het wettigheidsbeginsel, in zoverre artikel 1 van het bestreden decreet niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 24, § 5, van de Grondwet.

Het Hof stelt vast dat de bestreden bepaling zelf de elementen vaststelt aan de hand waarvan de mate waarin de terugbetaling van het bijkomend inschrijvingsgeld wordt geweigerd, kan worden bepaald.

B.4.16. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 2, c), van het bestreden decreet B.5.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 2, c), dat het de daarin beoogde onderwijsinstellingen mogelijk maakt om, naast het bijkomend inschrijvingsgeld, de kosten tegen de werkelijke kostprijs aan te rekenen voor de individueel aan de student geleverde goederen en diensten. Zij voeren aan dat die bepaling in strijd is met de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2.1 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepalingen de geleidelijke invoering van de kosteloosheid van het hoger onderwijs, en daardoor een standstill -effect, zouden opleggen, en zich ertegen zouden verzetten dat het bedrag van de in het geding zijnde kosten zou kunnen variëren van de ene instelling tot de andere, met schending van het gelijkheidsbeginsel, en dat die kosten door de instellingen of door de Regering worden vastgesteld met schending van het wettigheidsbeginsel.

B.5.2. De bedragen waarvan de betaling op grond van artikel 2, c), van het bestreden decreet kan worden gevorderd, vormen de kostprijs van de daarin beoogde goederen en diensten. Zij zijn aldus bedoeld om het de onderwijsinstellingen mogelijk te maken specifieke uitgaven te dekken die zij voor de studenten doen, en betreffen dus niet de toegang tot de hogere studies. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen verklaren, kan de bepaling die daarin voorziet, niet onbestaanbaar worden geacht met artikel 24, § 3, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met de in B.4.9 vermelde standstill -verplichting.

B.5.3. De verzoekende partijen bekritiseren ook artikel 2, c), in zoverre de daarin beoogde kosten zouden kunnen variëren van de ene instelling tot de andere en aldus de gelijkheid tussen de studenten zouden kunnen verbreken, en in zoverre zij niet door de decreetgever zijn vastgesteld.

B.5.4. Door te bepalen dat de in het geding zijnde kosten tegen kostprijs moeten worden geraamd, heeft de decreetgever zich voldoende nauwkeurig uitgedrukt en een kennelijk onredelijke raming zou door de bevoegde rechter kunnen worden afgekeurd. Gelet op de aard van die bedragen vermocht de decreetgever de Regering ermee te belasten de lijst ervan vast te stellen (vanaf het academiejaar 2006-2007), teneinde het mogelijk te maken die lijst sneller aan de evolutie van de behoeften aan te passen dan wanneer telkens de goedkeuring van een wijzigingsdecreet noodzakelijk zou zijn. In dat verband houdt het gegeven dat het in B.2.2 bedoelde decreet van 20 juli 2006 artikel 12, § 2, van de wet van 29 mei 1959 wijzigt teneinde in het vijftiende lid een maximumbedrag vast te stellen voor het totaalbedrag dat aan de studenten als schoolgeld, bijkomende gelden en werkelijke kosten kan worden aangerekend, niet in dat de vroegere bepalingen, die niet in een dergelijk maximumbedrag voorzagen en het voorwerp van het beroep uitmaken, in strijd zouden zijn met de in het middel beoogde bepalingen, daar de ongrondwettigheid van een vroegere regel niet kan worden afgeleid uit louter de wijziging ervan door een nieuwe regel.

Aangezien het mogelijk is dat de kosten die de onderwijsinstellingen doen voor de aan de studenten geleverde goederen en diensten niet eenvormig zijn, rekening houdend met het feit dat het onderwijs, de cursussen en het pedagogisch materiaal kunnen variëren van de ene instelling tot de andere, zelfs voor identieke opties, kan ten slotte de tenlasteneming ervan op dezelfde wijze variëren, zonder op discriminerende wijze afbreuk te doen aan de rechten van de betrokkenen.

B.5.5. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^