gepubliceerd op 06 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 7/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3984 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 7/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3984 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 25 april 2006 in zake het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen E. Ghillebert, F. Ghillebert en M. Caron tegen G. Verbeke en E. Lozie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 mei 2006, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 135, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1, Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om tegen alle beschikkingen van de raadkamer een hoger beroep in te stellen, ook bij de verwijzing van een inverdenkinggestelde, daar waar deze inverdenkinggestelde zelfde recht niet kan laten gelden dan in de specifieke omstandigheden als voorzien door artikel 135, § 2, Sv.? »; 2. « Schendt artikel 135, § 1, Sv, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1 Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om tegen alle beschikkingen van de raadkamer een hoger beroep in te stellen, ook wanneer het een verwijzingsbeschikking betreft van de raadkamer naar het bevoegde strafgerecht, waar de inverdenkinggestelde bij verwijzing naar zelfde rechter dit recht niet heeft, behoudens in de uitzonderingsgevallen voorzien door artikel 135, § 2, Sv.? »; 3. « Schendt artikel 135, § 1, Sv, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1, Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om tegen alle beschikkingen van de raadkamer een hoger beroep in te stellen, ook wanneer het een verwijzingsbeschikking betreft en dit uitsluitend gesteund op de overweging van een mogelijke grotere genoegdoening bij de verwijzing van een inverdenkinggestelde naar een Hof van Assisen dan naar een correctionele rechter en dit in tegenstelling tot de inverdenkinggestelde dit zelfde recht niet kan laten gelden, behoudens in de gevallen voorzien door artikel 135, § 2, Sv, hoewel deze een zelfde belang als de burgerlijke partij kan nastreven namelijk een grotere kans op de vrijspraak voor een jurygerecht en/of een gelijke beoordeling als voor de strafrechter ? »;4. « Schendt artikel 135, § 1, Sv, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 1 VTSv, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1 Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om door het instellen van een hoger beroep tegen een verwijzingsbeschikking, de strafvordering uit te oefenen, wat principieel alleen aan het OM toekomt, terwijl de inverdenkinggestelde zelf dergelijk hoger beroep niet kan instellen, behoudens wanneer voldaan is aan artikel 135, § 2, Sv, op grond van het beginsel dat, enerzijds, het vervolgingsbeleid van het OM partijen niet toekomt en ook niet ter beoordeling is, en, anderzijds, de rechten van de inverdenkinggestelde bij een verwijzing naar de bodemrechter onverkort te zijn [sic ], ongelijkheid die te dezen erin zou bestaan dat de burgerlijke partij die evenzeer al haar rechten voor de bodemrechter kan laten gelden zich wel zou kunnen inmengen in het vervolgingsbeleid en een ontvankelijk hoger beroep zou kunnen instellen op grond van loutere individuele belangen wat evenzeer bij een verwijzing naar de bodemrechter tot de bevoegdheid van deze bodemrechter behoort ? »;5. « Schendt artikel 135, § 1, Sv, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 63 Sv, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1, Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om tegen alle beschikkingen van de raadkamer een hoger beroep in te stellen ook wanneer het een verwijzingsbeschikking betreft, waar de inverdenkinggestelde dit recht slechts heeft in de uitzonderingsgevallen van artikel 135, § 2, Sv, in zoverre het belang dat de burgerlijke partij daartoe doet gelden niet de uitoefening van de strafvordering als dusdanig beoogt doch een gebeurlijke grotere financiële en/of morele genoegdoening wat in se een beoordeling ten gronde vergt, waar artikel 63 Sv, de burgerlijke partij enkel de mogelijkheid biedt de strafvordering op gang te brengen mits het aannemelijk maken van een belang nl.een nadeel zonder cijfers, daar waar de inverdenkinggestelde dit recht niet heeft gezien de verwijzingsbeschikking de bodemrechter vat en hij zijn middelen voor die bodemrechter kan uitputten ? »; 6. « Schendt artikel 135, § 1, Sv, in zijn samenhang gelezen en begrepen met artikel 135, § 2, Sv, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, 211bis Sv, 6 EVRM en 14 IVBPR, in zoverre het artikel 135, § 1, Sv, een burgerlijke partij het recht geeft om tegen alle beschikkingen van de raadkamer een hoger beroep in te stellen ook wanneer het een verwijzingsbeschikking betreft, waar de inverdenkinggestelde dit recht slechts heeft in de uitzonderingsgevallen van artikel 135, § 2, Sv, en waar dit hoger beroep steunt op de loutere individuele belangen van een burgerlijke partij, wat er de facto op neer zou komen dat een burgerlijke partij ook bij een verwijzingsbeschikking, buiten een hoger beroep van het OM, de strafrechterlijke toestand van een naar de bodemrechter verwezen inverdenkinggestelde vooralsnog zou kunnen wijzigen en/of verzwaren, buiten het geval van een hoger beroep tegen een buitenvervolgingstelling of een hoger beroep door het OM ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen nopen het Hof in essentie ertoe te onderzoeken of artikel 135 van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 1 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en de artikelen 63 en 211bis van het Wetboek van strafvordering schendt doordat het de burgerlijke partij het recht verleent tegen alle beschikkingen van de raadkamer hoger beroep in te stellen ( § 1), terwijl het de inverdenkinggestelde slechts in bepaalde omstandigheden het recht verleent om tegen beschikkingen van de raadkamer hoger beroep in te stellen ( § 2). De verwijzende rechter stelt inzonderheid vast dat de inverdenkinggestelde niet het recht heeft om tegen de verwijzing naar de correctionele rechtbank beroep in te stellen « hoewel hij evengoed een belang kan hebben bij een verwijzing naar een jurygerecht gezien de grotere kans op een vrijspraak, wijl het jurygerecht evenzeer een correctionele straf kan opleggen ».
B.2. Het Hof is niet bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks te toetsen aan een verdragsbepaling. Het Hof kan de in het geding zijnde bepaling derhalve enkel toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde verdragsbepalingen.
Het Hof is evenmin bevoegd om artikel 135 van het Wetboek van strafvordering te toetsen aan andere bepalingen van hetzelfde Wetboek.
B.3. Artikel 135 van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « § 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer. § 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep.
Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer. [...] ».
B.4. De burgerlijke partijstelling waarin artikel 63 van het Wetboek van strafvordering voorziet, heeft tot doel de benadeelden in staat te stellen de strafvordering zelf op gang te brengen, teneinde het eventuele stilzitten van de parketten op te vangen. Het recht van de burgerlijke partij om beroep in te stellen tegen een beschikking van de raadkamer is niet beperkt tot het geval waarin geen enkele vervolging wordt uitgeoefend. Het volstaat dat die partij een rechtmatig belang heeft (Cass., 9 maart 2004, P.04.0199.N). Zij kan dus beroep instellen tegen een verwijzingsbeschikking.
De inverdenkinggestelde kan tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer slechts hoger beroep instellen op grond van onbevoegdheid als bedoeld in artikel 539 van het Wetboek van strafvordering of op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, van hetzelfde Wetboek.
B.5. Aangezien de wetgever na afloop van het onderzoek een procedure voor de raadkamer invoert die grondig verschilt van die voor het vonnisgerecht, hij een debat op tegenspraak mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde, hij aan de burgerlijke partij, die particuliere belangen verdedigt, de mogelijkheid biedt om aan dat debat deel te nemen en hij tot slot een beroep organiseert tegen de beslissing van de raadkamer, kan de omvang van dat beroep alleen verschillen naar gelang van de persoon die het instelt, wanneer die verschillende behandeling objectief en redelijk is verantwoord.
B.6. Met betrekking tot het vroegere artikel 135 van het Wetboek van strafvordering oordeelde het Hof in de arresten nrs. 82/94, 22/95 en 29/98 (respectievelijk in B.9, B.8 en B.8.1) dat de wetgever, door het beroep dat aan de verdachte - thans inverdenkinggestelde genoemd - wordt geboden tegen een verwijzingsbeschikking te beperken tot de excepties van onbevoegdheid alleen, terwijl het openbaar ministerie en de burgerlijke partij alle middelen in hoger beroep kunnen aanvoeren tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de raadkamer, een maatregel heeft genomen die onevenredig is met de doelstelling die hij nastreeft.
Zoals blijkt uit het nieuwe artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering heeft de wetgever inmiddels de mogelijkheid voor de inverdenkinggestelde om hoger beroep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer verruimd.
B.7. In zijn arresten nrs. 22/95 en 29/98 (respectievelijk in B.8 en B.8.2) preciseerde het Hof dat, om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, het niet nodig is zo ver te gaan dat de inverdenkinggestelde zelfs geen hoger beroep vermag in te stellen om middelen aan te voeren die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, van die aard zijn dat zij daadwerkelijk een einde zouden maken aan de strafvordering. De verschillende situatie van de inverdenkinggestelde, beschreven in B.7 van die arresten, volstaat immers niet om dat verschil in behandeling te verantwoorden. Het is in het belang van de maatschappij, die door het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd, van de burgerlijke partij en van de inverdenkinggestelde dat aan een ieder de mogelijkheid wordt geboden om voor het onderzoeksgerecht onregelmatigheden in de procedure of andere gronden aan te voeren, voor zover zij van die aard zijn dat de strafvordering erdoor kan worden beëindigd en met uitzondering van het ontoereikende karakter van de bezwaren.
Die vaststelling stelde het Hof in B.9 van zijn arrest nr. 29/98 evenwel niet ertoe in staat te besluiten dat aan de inverdenkinggestelde de mogelijkheid moet worden verleend hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raadkamer waarbij hem de opschorting van de uitspraak van de veroordeling wordt geweigerd en waarbij hij naar het vonnisgerecht wordt verwezen. De kamer van inbeschuldigingstelling zou in een dergelijk geval niet alleen worden genoopt tot een onderzoek naar de gegrondheid van de argumentatie van de inverdenkinggestelde om de vraag tot opschorting te staven, maar tot een onderzoek van de gegrondheid van de strafvervolging zelf.
B.8. Dezelfde vaststelling stelde het Hof in het arrest nr. 69/2001 evenmin ertoe in staat te besluiten dat aan de inverdenkinggestelde de mogelijkheid moet worden verleend hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de contraventionalisering of correctionalisering wordt geweigerd. Een dergelijk middel is immers niet van die aard dat het onmiddellijk een einde zou kunnen maken aan de strafvordering. Bovendien staat het de vonnisgerechten vrij om alsnog het bestaan van verzachtende omstandigheden of een strafverminderende verschoningsgrond aan te nemen.
B.9. Een verwijzing naar de politierechtbank, meer bepaald in geval van contraventionalisering, waarborgt dat aan de inverdenkinggestelde in beginsel geen correctionele straf zal kunnen worden opgelegd. In geval van verwijzing naar de correctionele rechtbank, bij correctionalisering, zal in beginsel geen criminele straf kunnen worden opgelegd. Derhalve is het niet voorzien in een mogelijkheid tot het instellen van een hoger beroep door de inverdenkinggestelde tegen de verwijzingsbeschikking niet zonder redelijke verantwoording.
B.10. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die het recht op een eerlijk proces waarborgen, houden niet het recht in voor een inverdenkinggestelde om de verwijzing naar een jurygerecht te vragen.
B.11. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 135, § 1 en § 2, van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.