gepubliceerd op 09 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 4/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3955 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken, gesteld do Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 4/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3955 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken, gesteld door de Politierechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 februari 2006 in zake S. Touil en A. Touil tegen het openbaar ministerie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 april 2006, heeft de Politierechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien ze in die zin dient te worden geïnterpreteerd dat elke rechtsonderhorige die niet is verschenen en die is veroordeeld tot een geldboete het recht verliest om, na verzet te hebben aangetekend, een werkstraf te vragen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken. Artikel 2 van die wet wijzigt artikel 7 van het Strafwetboek door daarin de werkstraf in te voeren als een straf die van toepassing is in correctionele zaken en in politiezaken. Artikel 3 van die wet voegt, in hoofdstuk II van boek I van hetzelfde Wetboek, een nieuwe afdeling Vbis in, die de artikelen 37ter tot 37quinquies omvat. Daarin wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden de rechter een werkstraf kan uitspreken, en worden ook de uitvoeringsmodaliteiten van die straf bepaald. Artikel 37ter, § 3, preciseert met name dat « de rechter [...] de werkstraf slechts [kan] uitspreken als de beklaagde op de terechtzitting aanwezig of vertegenwoordigd is en nadat hij, hetzij in persoon, hetzij via zijn raadsman, zijn instemming heeft gegeven ».
B.2. Aangezien de werkstraf als zwaarder moet worden beschouwd dan de geldboete (Cass., 11 oktober 2005, P.050988N), kon de niet-verschijnende beklaagde die, omdat hij ter zitting noch aanwezig noch vertegenwoordigd was, niet kon worden veroordeeld tot een werkstraf, op verzet niet verkrijgen dat een dergelijke straf wordt uitgesproken, vermits de rechter, zoals de verwijzende rechter beklemtoont, de situatie van de verzetdoende partij niet mag verzwaren.
B.3. Doordat zij niet erin voorziet dat een beklaagde die op verzet verschijnt, in elke hypothese een werkstraf kan vragen, heeft de in geding zijnde wet tot gevolg dat een dubbel verschil in behandeling in het leven wordt geroepen wat de mogelijkheid betreft om een werkstraf te vragen.
Er blijkt een eerste verschil te bestaan tussen de rechtzoekenden die verschijnen en diegenen die niet verschijnen en vervolgens verschijnen op verzet.
Een tweede verschil in behandeling wordt in het leven geroepen tussen de personen die verzet aantekenen, naar gelang van de straf waartoe zij bij verstek zijn veroordeeld. De rechtzoekenden die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, behouden het recht om, op verzet, een werkstraf te vragen, terwijl de personen die zijn veroordeeld tot een geldboete, dat recht verliezen. Dat verschil in behandeling is des te meer paradoxaal daar moet worden vermoed dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de personen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf, ernstiger werd geacht dan die van de personen die zijn veroordeeld tot een geldboete, terwijl het erop neerkomt dat eerstgenoemden gunstiger worden behandeld dan laatstgenoemden.
B.4. Het staat aan het Hof te onderzoeken of de wet van 17 april 2002, in zoverre zij tot gevolg heeft dat die verschillen in behandeling in het leven worden geroepen, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waarbij het Hof zijn toetsing beperkt tot het geval van de beklaagde die verzet aantekent tegen een veroordeling, bij verstek, tot een geldboete.
B.5. De parlementaire voorbereiding van de wet van 17 april 2002 toont aan dat de werkstraf door de wetgever in een logica van bestraffing is opgevat als « een constructief en kostenbesparend alternatief voor de korte gevangenisstraffen omdat die niet noodzakelijk de beste oplossing zijn om de delinquentie te bestrijden » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0549/001, p. 4), waarbij de nagestreefde doelstelling erin bestaat « anders [te] gaan straffen » (ibid., p. 5).
Een werkstraf heeft evenmin de aan geldelijke straffen verbonden economische gevolgen.
Daartoe schenkt de wetgever bijzondere aandacht aan de informatie en de instemming van de beklaagde door erin te voorzien dat hij, vóór de sluiting van de debatten, wordt ingelicht over de draagwijdte van een dergelijke straf en in zijn opmerkingen wordt gehoord en door te eisen dat hij zijn instemming dient te hebben gegeven, hetzij in persoon, hetzij via zijn raadsman (artikel 37ter, § 3, van het Strafwetboek).
B.6. Doordat de in het geding zijnde wet de beklaagde die verzet aantekent tegen een verstekvonnis waarbij hij wordt veroordeeld tot een geldboete, niet toestaat te verkrijgen dat een werkstraf wordt uitgesproken, heeft zij onevenredige gevolgen die geen verband houden met doelstellingen vermeld in B.5.
Er wordt immers niet redelijkerwijze verantwoord dat een categorie van beklaagden de mogelijkheid wordt ontzegd om te worden veroordeeld tot een werkstraf om de enkele reden dat zij op verzet verschijnen. Een dergelijke maatregel komt erop neer dat die categorie van beklaagden een deel van hun rechten van verdediging wordt ontzegd omdat zij niet voor de rechtbank zijn verschenen, wat niet bestaanbaar is met de vereisten van het eerlijk proces (vgl. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 21 januari 1999, Van Geyseghem t/België).
B.7. Doordat de wet van 17 april 2002 niet erin voorziet dat in elke hypothese een werkstraf kan worden gevraagd door een beklaagde die verschijnt op verzet, is zij niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken de beklaagde die bij verstek is veroordeeld tot een geldboete niet toestaat op verzet te vragen dat een werkstraf wordt uitgesproken, schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.