Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 2/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3951 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 17 april 2002 tot invoering van de w Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200633
pub.
09/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 2/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 3951 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken, gesteld door de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 maart 2006 in zake S.F., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2006, heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek (wet van 17 april 2002), geïnterpreteerd in die zin dat het de persoon die veroordeeld werd tot een werkstraf niet de mogelijkheid biedt tot beroep tegen het verslag van de probatiecommissie dat besluit tot de toepassing van de vervangende straf, terwijl de op probatie gestelde veroordeelde wel beroep kan instellen tegen de beslissingen van de commissie in het kader van de tenuitvoerlegging van zijn veroordeling (artikel 12, § 2, van de wet van 29 juni 1964), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek. De artikelen 37ter en 37quinquies van het Strafwetboek bepalen : «

Art. 37ter.§ 1. Indien een feit van die aard is om door een politiestraf of een correctionele straf gestraft te worden, kan de rechter als hoofdstraf een werkstraf opleggen. Binnen de perken van de op het misdrijf gestelde straffen, alsook van de wet op grond waarvan de zaak voor hem werd gebracht, voorziet de rechter in een gevangenisstraf of in een geldboete die van toepassing kan worden ingeval de werkstraf niet wordt uitgevoerd. [...] § 4. De rechter bepaalt de duur van de werkstraf en kan aanwijzingen geven omtrent de concrete invulling van de werkstraf ». «

Art. 37quinquies.§ 1. Wie overeenkomstig artikel 37ter tot een werkstraf is veroordeeld, wordt gevolgd door een justitieassistent van de Dienst justitiehuizen van het ministerie van Justitie van het gerechtelijk arrondissement van zijn verblijfplaats.

Op de tenuitvoerlegging van de werkstraf wordt toegezien door de probatiecommissie van de verblijfplaats van de veroordeelde, waaraan de justitieassistent rapporteert. § 2. Wanneer de rechterlijke beslissing waarbij de werkstraf wordt uitgesproken in kracht van gewijsde is gegaan, bezorgt de griffier daarvan binnen vierentwintig uur een uitgifte aan de voorzitter van de bevoegde probatiecommissie, alsook aan de afdeling van de Dienst justitiehuizen van het Ministerie van Justitie van het gerechtelijk arrondissement, die onverwijld de in § 1 bedoelde justitieassistent aanwijst. De identiteit van de justitieassistent wordt schriftelijk meegedeeld aan de probatiecommissie, die er binnen zeven werkdagen de veroordeelde in kennis van stelt bij aangetekende brief en in voorkomend geval zijn raadsman bij gewone brief. § 3. De justitieassistent bepaalt na de veroordeelde gehoord te hebben en rekening houdend met zijn opmerkingen de concrete invulling van de straf, met naleving van de aanwijzingen bedoeld in artikel 37ter, § 4, onder toezicht van de probatiecommissie die hierin te allen tijde, en eveneens met naleving van de aanwijzingen bedoeld in artikel 37ter, § 4, preciseringen of wijzigingen kan aanbrengen, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de veroordeelde.

De justitieassistent stelt de veroordeelde bij aangetekende brief in kennis van de concrete invulling van de werkstraf en licht de raadsman van de veroordeelde, het openbaar ministerie en de probatiecommissie hierover schriftelijk in binnen drie dagen, zaterdagen, zondagen en feestdagen niet inbegrepen. § 4. Ingeval de werkstraf niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd, meldt de justitieassistent dit onverwijld aan de probatiecommissie. Meer dan tien dagen vóór de datum die werd vastgesteld om de zaak te behandelen, roept de commissie de veroordeelde bij aangetekende brief op en stelt zijn raadsman ervan in kennis. Het dossier van de commissie wordt gedurende vijf dagen ter beschikking gehouden van de veroordeelde en zijn raadsman.

De commissie, die zitting houdt zonder dat het openbaar ministerie daarbij aanwezig is, stelt, naargelang van het geval, een beknopt of met redenen omkleed verslag op, met het oog op de toepassing van de vervangende straf.

Het verslag wordt bij aangetekende brief ter kennis gebracht van de veroordeelde, bij gewone brief aan het openbaar ministerie en de justitieassistent en in voorkomend geval aan de raadsman van de veroordeelde.

In dit geval kan het openbaar ministerie beslissen de in de rechterlijke beslissing voorziene gevangenisstraf of geldboete uit te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met de werkstraf die reeds door de veroordeelde is uitgevoerd ».

B.2. Artikel 12 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie bepaalt : « § 1. De commissie kan de bij de rechterlijke beslissing gestelde voorwaarden geheel of ten dele opschorten, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden. Zij kan die voorwaarden evenwel niet verscherpen.

Indien de commissie van oordeel is dat zij een van de in het vorige lid bepaalde maatregelen zal moeten nemen, roept de voorzitter de betrokkene bij een ter post aangetekende brief op meer dan tien dagen vóór de datum die voor de behandeling van de zaak is gesteld. Het dossier van de commissie wordt gedurende tien dagen ter beschikking gehouden van de betrokkene en van zijn eventuele raadsman.

De beslissing van de commissie is met redenen omkleed. Van deze beslissing wordt kennis gegeven aan de betrokkene en aan het openbaar ministerie. De kennisgeving geschiedt bij een ter post aangetekende brief, binnen drie dagen, zaterdagen, zon- en feestdagen niet medegerekend. § 2. Het openbaar ministerie kan bij vordering, en de op probatie gestelde persoon bij verzoekschrift voor de rechtbank van eerste aanleg waarbij de commissie is ingesteld, in beroep komen van de beslissingen die de commissie krachtens § 1 van dit artikel heeft genomen.

Vordering en verzoek moeten schriftelijk ingediend worden en met redenen omkleed zijn. Het beroep moet worden ingesteld binnen tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de beslissing van de commissie. Het heeft opschortende kracht tenzij de commissie anders beslist.

De voorzitter van de rechtbank die uitspraak moet doen, laat meer dan tien dagen tevoren, in een ter griffie gehouden bijzonder register, plaats, dag en uur van verschijning optekenen. Ten minste tien dagen vóór de verschijning, geeft de griffier bij aangetekende brief daarvan bericht aan de op probatie gestelde persoon. Gedurende die termijn wordt het dossier ter beschikking van de betrokkene en van zijn eventuele raadsman ter griffie neergelegd. De rechtbank houdt zitting en doet uitspraak in raadkamer.

Indien de rechtbank het beroep aanneemt, kan zij de beslissing van de commissie wijzigen.

De beslissing die op dat beroep wordt gewezen, is niet vatbaar voor hoger beroep noch voor verzet ».

B.3.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat door de voormelde bepalingen wordt gemaakt tussen de personen die werden veroordeeld tot een werkstraf (gekoppeld aan een vervangende straf) waarvan de gehele of gedeeltelijke niet-uitvoering het voorwerp uitmaakt van een verslag van de probatiecommissie met het oog op de toepassing van de vervangende straf, en de personen die een maatregel genieten tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling of uitstel van de tenuitvoerlegging van de straf, die samengaat met een probatiemaatregel die wordt opgeschort, nader omschreven of aangepast bij een beslissing van de probatiecommissie : terwijl de laatstgenoemden de mogelijkheid hebben om voor de rechtbank van eerste aanleg beroep in te stellen tegen de beslissing van de commissie krachtens artikel 12, § 2, van de voormelde wet van 29 juni 1964, zouden de eerstgenoemden over geen enkel rechtsmiddel beschikken tegen het verslag van de commissie. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het aldus omschreven verschil in behandeling.

B.3.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, zijn de categorieën van personen waartussen dat verschil in behandeling bestaat, vergelijkbaar omdat het in beide gevallen gaat om rechtzoekenden die straffen hebben opgelopen waarvan bepaalde modaliteiten tot de bevoegdheid van de probatiecommissie behoren.

B.4. Zoals het openbaar ministerie aangeeft in zijn conclusies voorafgaand aan het verwijzingsvonnis, heeft de wetgever, bij de aanneming van de wet van 17 april 2002 waarbij de in het geding zijnde bepaling in het Strafwetboek werd ingevoegd, uitdrukkelijk de mogelijkheid van een beroep uitgesloten terwijl hem was voorgesteld om de hem voorgelegde teksten in die zin te amenderen. Hij heeft geoordeeld dat de commissie louter een adviesbevoegdheid had en dat haar geen jurisdictionele bevoegdheid mocht worden toegekend omdat het openbaar ministerie in laatste instantie beslist (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0549/011, p. 33).

B.5.1. Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de rol van de probatiecommissie wanneer zij de veroordeelde oproept met toepassing van artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek, en haar rol wanneer zij de betrokkene oproept met toepassing van artikel 12, § 1, van de wet van 29 juni 1964.

B.5.2. In het eerste geval stelt zij een verslag op met het oog op de toepassing van de vervangende straf, dat een akte is die voorafgaat aan de beslissing die het openbaar ministerie kan nemen om de in de rechterlijke beslissing vastgestelde gevangenisstraf of geldboete uit te voeren.

B.5.3. In het tweede geval neemt de commissie, in zoverre zij « de bij de rechterlijke beslissing gestelde voorwaarden geheel of ten dele [kan] opschorten, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden » zonder evenwel « die voorwaarden [te] verscherpen », een beslissing die rechtstreeks van toepassing is, onder voorbehoud van het beroep waarin artikel 12, § 2, van de wet van 29 juni 1964 voorziet.

B.6. Het is redelijk verantwoord dat de wetgever niet heeft voorzien in een beroep tegen een verslag van de probatiecommissie, dat een voorbereidende akte is die het openbaar ministerie niet bindt bij zijn daaropvolgende beslissing, en wel de mogelijkheid van zulk een beroep aan de betrokkene heeft geboden tegen een beslissing die uitvoerbaar is.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 37quinquies, § 4, van het Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het niet voorziet in een beroep tegen het verslag dat door de probatiecommissie is opgesteld met het oog op de toepassing van de vervangende straf.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^