gepubliceerd op 20 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 197/2006 van 13 december 2006 Rolnummer 3939 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening t Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)
Uittreksel uit arrest nr. 197/2006 van 13 december 2006 Rolnummer 3939 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 7 maart 2006 in zake P. David en anderen tegen de CV « Association intercommunale pour l'exploitation du circuit de Spa-Francorchamps », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 maart 2006, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet bepalen dat, indien in de in artikel 15 bedoelde kennisgeving de mogelijkheid niet wordt vermeld om voor de rechtbank van eerste aanleg een vordering tot herziening in te stellen binnen twee maanden na de verzending van de stukken, de verjaringstermijn niet begint te lopen, terwijl artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de artikelen 1051, eerste lid, en 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, bij een kennisgeving van een handeling waardoor een beroepstermijn begint te lopen, de aanvang van de termijn afhankelijk stellen van de vermelding, in de kennisgeving, van het bestaan van het rechtsmiddel, van de instantie waarvoor het beroep dient te worden ingesteld en van de termijn waarbinnen het dient te worden uitgeoefend ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt door het verwijzende rechtscollege ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, in zoverre, in tegenstelling tot de kennisgeving bedoeld in de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, enerzijds, en de kennisgeving bedoeld in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1051 van hetzelfde Wetboek, anderzijds, de voormelde bepalingen van de wet van 26 juli 1962 de aanvang van de beroepstermijn om een vordering tot herziening van de voorlopige vergoeding in te stellen, niet afhankelijk maken van de vermelding, in de kennisgeving bedoeld in artikel 15 van de voormelde wet, van het bestaan van een rechtsmiddel, van de instantie waarvoor het dient te worden ingesteld en van de termijn waarbinnen het dient te worden uitgeoefend.
B.2.1. De artikelen 15 en 16 van de voormelde wet van 26 juli 1962 bepalen : «
Art. 15.Krachtens het vonnis, en zonder dit te moeten doen betekenen, stort de onteigenaar, binnen een maand na de uitspraak van het vonnis, in de Deposito- en Consignatiekas het bedrag van de voorlopige vergoeding dat het bedrag van de provisionele vergoeding te boven gaat.
Binnen tien dagen na die storting zendt hij aan de verwerende of als tussenkomend erkende partijen een afschrift van : 1° het vonnis, dat het bedrag van de voorlopige vergoeding vaststelt;2° het bewijs van storting van de aanvullende vergoeding in de Deposito- en Consignatiekas. Bij gebreke daarvan kan de onteigende krachtens hetzelfde vonnis eisen dat de onteigenaar het gebruik van het onroerend goed schorst.
De opvraging van de gestorte bedragen bij de Deposito- en Consignatiekas heeft plaats onder de voorwaarden bepaald in het 4e en 5e lid van artikel 9, zonder dat evenwel overlegging van een nieuw getuigschrift van de hypotheekbewaarder kan worden geëist.
Art. 16.De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.
De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening. Zij wordt door de rechtbank behandeld overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ».
B.2.2. Artikel 2, 4°, van de voormelde wet van 11 april 1994 bepaalt : « Met het oog op een duidelijke en objectieve voorlichting van het publiek over het optreden van de federale administratieve overheden : [...] 4° vermeldt elk document waarmee een beslissing of een administratieve handeling met individuele strekking uitgaande van een federale administratieve overheid ter kennis wordt gebracht van een bestuurde, de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties bij wie het beroep moet worden ingesteld en de geldende vormen en termijnen;bij ontstentenis neemt de verjaringstermijn voor het indienen van het beroep geen aanvang ».
B.2.3. De artikelen 704, eerste lid, 792 en 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen : «
Art. 704.In de zaken genoemd in de artikelen 508/16, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2°, en 583, worden de vorderingen ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief gezonden aan die griffie; de partijen worden door de griffie opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt het voorwerp van de vordering ». «
Art. 792.Binnen acht dagen na de uitspraak van het vonnis zendt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis, aan elke partij, of, in voorkomend geval, aan hun advocaten.
In afwijking van het vorige lid, voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, alsook inzake adoptie brengt de griffier binnen de acht dagen bij gerechtsbrief het vonnis ter kennis van de partijen.
Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen.
In de gevallen, bepaald in het tweede lid, zendt de griffier een niet-ondertekend afschrift van het vonnis, in voorkomend geval, aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3 ». «
Art. 1051.De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid.
Deze termijn loopt eveneens vanaf de dag van die betekening ten aanzien van de partij die het vonnis heeft doen betekenen.
Heeft een van de partijen aan wie of op wier verzoek het vonnis is betekend, geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats in België, dan wordt de termijn van hoger beroep verlengd overeenkomstig artikel 55.
Het zelfde geldt wanneer één van de partijen aan wie het vonnis ter kennis is gebracht overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, in België geen woon- of verblijfplaats of geen gekozen woonplaats heeft ».
Ten aanzien van de vergelijking met artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in volkomen verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen, hetgeen te dezen niet het geval is. De aangevoerde ongelijkheid betreft de inhoud van twee kennisgevingen met betrekking tot verschillende situaties. De in het geding zijnde kennisgeving betreft een vonnis en het bewijs van de voorlopige tenuitvoerlegging ervan met het oog op het al dan niet instellen van een specifieke gerechtelijke procedure, namelijk de vordering tot herziening van de voorlopige vergoeding. Die vordering moet worden beschouwd als de voortzetting van een hangende gerechtelijke procedure. De tweede kennisgeving heeft een volkomen algemene draagwijdte en betreft, teneinde een antwoord te bieden op de vereiste van de openbaarheid van administratieve handelingen, alle administratieve handelingen buiten elke gerechtelijke procedure. De wetgever vermocht dus redelijkerwijs ervan uit te gaan dat verschillende regels konden worden toegepast op, enerzijds, burgers beschouwd in het kader van hun betrekkingen met het bestuur en, anderzijds, rechtzoekenden die, in het kader van hun betrekkingen met een specifieke gerechtelijke overheid, betrokken zijn bij een rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening.
Ten aanzien van de vergelijking met artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek B.4. Wat de vergelijking betreft met de kennisgeving bedoeld in artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, merkt het Hof op dat de in die bepalingen bedoelde rechtsplegingen betrekking hebben op het sociaal recht en tot de exclusieve bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoren. In die bijzondere aangelegenheden heeft de wetgever kunnen voorzien in specifieke procedurele regels die niet van toepassing zijn op een rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening.
B.5. De in het geding zijnde kennisgeving volgt op een gerechtelijke procedure - de beslissing tot toekenning van een voorlopige vergoeding -, zodat de wetgever redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de partijen kennis hebben van zowel de mogelijkheid om een vordering tot herziening van die vergoeding in te stellen, als van de termijn waarbinnen die vordering moet worden ingesteld, termijn die is vastgesteld op twee maanden na de in het geding zijnde kennisgeving.
Die termijn bedraagt het dubbele van de termijn van gemeen recht om hoger beroep in te stellen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 15 en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.