gepubliceerd op 09 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 191/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3859 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen. Het Arbitragehof samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 191/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3859 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 januari 2006 in zake J. Dujardin en M. Davaux tegen S. Dohet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 januari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek, indien het zo wordt geïnterpreteerd dat het de vertegenwoordiging door een echtgenoot of door een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht niet toestaat, wanneer de rechtbank van eerste aanleg uitspraak doet in hoger beroep tegen een beslissing van de vrederechter, in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien het in die interpretatie ertoe leidt dat partijen die zich wensen te laten vertegenwoordigen door een echtgenoot of door een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht in het raam van eenzelfde geschil, op verschillende wijze worden behandeld naargelang zij in eerste of in tweede aanleg in rechte treden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. Op het ogenblik van de rechtsingang en later dienen de partijen in persoon of bij advocaat te verschijnen. § 2. Voor de vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsgerechten mogen de partijen ook vertegenwoordigd worden door hun echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht en speciaal door de rechter toegelaten. [...] ».
B.2. Artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Voor zover de bepalingen van dit boek er niet van afwijken zijn de regels van het geding toepasselijk op de rechtsmiddelen ».
B.3. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1042 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in de interpretatie dat het partijen voor de rechtbank van eerste aanleg, zitting houdend in hoger beroep, verbiedt zich te laten vertegenwoordigen door een echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht, terwijl diezelfde partijen wel die mogelijkheid hebben in een procedure voor de vrederechter.
B.4.1. De prejudiciële vraag moet in die zin worden begrepen dat de situatie van twee categorieën van personen wordt vergeleken : degenen die verschijnen voor de vrederechter en degenen die verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg waarbij hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis van de vrederechter. De tweede categorie kan enkel persoonlijk of via een advocaat verschijnen; de eerste categorie kan bovendien worden vertegenwoordigd door een echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht en speciaal door de rechter toegelaten.
B.4.2. Vermits het Hof wordt verzocht twee categorieën van personen te vergelijken, beweert de Ministerraad ten onrechte dat de vraag zonder voorwerp zou zijn.
B.5.1. Artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Vóór alle gerechten, behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald, hebben alleen de advocaten het recht te pleiten.
De advocaat verschijnt als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht moet doen blijken, behalve indien de wet een bijzondere lastgeving eist ».
B.5.2. Die regel verankert het pleitmonopolie van de advocaat voor alle rechtscolleges en is aangenomen met het oog op de goede werking van de gerechtelijke instellingen (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 59/49, p. 120). De « uitzonderingen bij de wet bepaald » moeten dus strikt worden geïnterpreteerd.
B.6. Het voormelde artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een dergelijke uitzondering voor de partijen die voor de vrederechter verschijnen, waar zij kunnen worden vertegenwoordigd door hun echtgenoot of een bloed- of aanverwant, maar diezelfde partijen kunnen enkel persoonlijk of via een advocaat verschijnen indien het geschil in hoger beroep voor de rechtbank van eerste aanleg wordt gebracht.
B.7. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat, voor de vrederechter, die een rechter is die dicht bij de partijen en bij de op het spel staande belangen staat, waar de procedureregels minder zwaar doorwegen, kon worden afgeweken van het beginsel van de vertegenwoordiging door een advocaat. Zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, vermocht hij dan ook van oordeel te zijn dat die uitzondering op de regel niet diende te worden uitgebreid tot het hoger beroep, zelfs al gaat het om hetzelfde geschil, vermits het rechtscollege dat van dat beroep kennis neemt, niet meer dicht bij de partijen staat en het een rechtspleging toepast waar de vertegenwoordiging door een echtgenoot of verwante nooit is toegelaten.
B.8. Bovendien heeft de wetgever, door de partij die niet persoonlijk verschijnt te verplichten te worden vertegenwoordigd door een advocaat, een maatregel genomen die in overeenstemming is met de belangen van die partij en met het belang van de goede rechtsbedeling.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 728, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het niet de vertegenwoordiging toestaat door een echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht en speciaal door de rechter toegelaten voor de rechtbank van eerste aanleg zitting houdend in hoger beroep tegen een beslissing van de vrederechter.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.