gepubliceerd op 09 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 192/2006 van 5 december 2006 Rolnummers 3864, 3865, 3873 en 3885 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 33 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de g Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 192/2006 van 5 december 2006 Rolnummers 3864, 3865, 3873 en 3885 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 33 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arresten nrs. 153.860, 153.862, 153.863 en 153.861 van 17 januari 2006 in zake M.-M. Calay tegen het « Fonds communautaire pour l'intégration sociale et professionnelle des personnes handicapées » en in zake verschillende tussenkomende partijen, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 26 en 30 januari 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 33 van het decreet van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces, op grond waarvan, voor de eerste bezetting van de personeelsformatie, regels kunnen worden bepaald die afwijken van het statuut, artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bemiddeling van het VWS oplegt, of op zijn minst de vereiste van een vergelijkend examen waarin is voorzien bij het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes, meer bepaald bij artikel 11, § 1, ervan ? »;2. « Schendt artikel 33 van het voormelde decreet van 3 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling het mogelijk maakt een objectief onderzoek van de kandidaturen via een vergelijkend examen of een examen te vermijden door afwijkende regels te bepalen ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3864, 3865, 3873 en 3885 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 33 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces bepaalt : « § 1. Ten einde te voorzien in de eerste bezetting van de betrekkingen opgenomen in de personeelsformatie van het Fonds, waarvoor overgedragen personeelsleden uit het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder-validen die de overeenstemmende graden bezitten, niet aangewezen zijn, kan de Executieve regels bepalen die afwijken van het statuut van het personeel voor de eerste aanstellingen, die in voornoemde ambten doorgevoerd worden. § 2. Worden als ' eerste benoemingen ' beschouwd, de aanstellingen in elk ambt opgenomen in de personeelsformatie waarvan sprake in § 1 van dit artikel, die doorgevoerd worden binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap tot vaststelling van de personeelsformatie van het Fonds in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De Raad van State vraagt in de eerste plaats aan het Hof of de voormelde bepaling artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bemiddeling van het Vast Wervingssecretariaat oplegt, schendt, of op zijn minst de vereiste van een vergelijkend examen waarin is voorzien bij het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes, meer bepaald bij artikel 11, § 1, ervan.
B.3. Toen artikel 33 van het voormelde decreet werd aangenomen, luidde artikel 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, als volgt : « § 2. Iedere Executieve stelt de personeelsformatie vast van haar administratie en doet de benoemingen. Dit personeel wordt aangeworven door bemiddeling van het Vast Secretariaat voor werving van het Rijkspersoneel.
Het legt de eed af overeenkomstig de wettelijke bepalingen, in handen van de overheid die de Executieve daartoe aanwijst. [...] § 4. Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na advies van de Executieven, wijst die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel aan, welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de Gemeenschappen en de Gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen, die afhangen van de Gemeenschappen en de Gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel 17 van de Grondwet ».
B.4. Paragraaf 2 van artikel 87 heeft betrekking op het personeel van de administratie van de gemeenschappen en de gewesten, niet op dat van de instellingen die zij gemachtigd zijn op te richten met toepassing van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B.5. Naar luid van artikel 5 van het decreet van 3 juli 1991 is het « Fonds communautaire pour l'intégration sociale et professionnelle des personnes handicapées » (Gemeenschapsfonds voor de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces) een instelling van openbaar nut, met rechtspersoonlijkheid. Artikel 87, § 4, is erop van toepassing, doordat het bepaalt dat een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het rijkspersoneel aanwijst welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die van de gemeenschappen afhangen.
B.6. Het is ten aanzien van de bepalingen die van kracht waren toen het betwiste decreet werd aangenomen dat de grondwettigheid ervan dient te worden beoordeeld.
Krachtens artikel 18, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988, waarbij artikel 87, § 4, werd ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, is dat artikel 87, § 4, in werking getreden op dezelfde datum als het koninklijk besluit dat erin is beoogd.
B.7. Het in artikel 87, § 4, beoogde koninklijk besluit werd een eerste maal genomen op 22 november 1991 en, na de vernietiging ervan door de Raad van State, een tweede maal op 26 september 1994, waarbij de inwerkingtreding ervan op 7 maart 1992 werd vastgesteld. Toen het decreet van 3 juli 1991 werd aangenomen, bestond het koninklijk besluit niet, zodat het decreet artikel 87, § 4, van de bijzondere wet niet heeft kunnen schenden.
B.8. Vooraleer artikel 87, § 4, in werking was getreden, waren de bepalingen waarvan de opheffing van die inwerkingtreding afhing, nog steeds van toepassing. Dat is het geval voor artikel 13, § 6, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 : in de opheffing ervan was voorzien bij artikel 16, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988, maar de inwerkingtreding van die opheffingsbepaling was zelf vastgesteld, bij artikel 18, § 3, van dezelfde bijzondere wet, « op dezelfde datum als het koninklijk besluit » bedoeld in artikel 87, § 4.
B.9. Op het ogenblik waarop het decreet van 3 juli 1991 is aangenomen, was artikel 13, § 6, nog van kracht. Het vormt één van de regels inzake de verdeling van de bevoegdheden bepaald in artikel 127 van de Grondwet. Er dient dus te worden nagegaan of artikel 33 van het decreet artikel 13, § 6, van de bijzondere wet niet schendt.
B.10. Artikel 13, § 6, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalde : « Met uitzondering van de vaststelling van het administratief en geldelijk statuut, worden de bevoegdheden die door de hierboven vermelde wet van 16 maart 1954 worden toegekend aan de Minister tot wiens bevoegdheid het Openbaar Ambt behoort, uitgeoefend door de overeenkomstige organen van de Gemeenschap of het Gewest ».
B.11. Door de Executieve ertoe te machtigen voor de eerste benoemingen regels vast te stellen die afwijken van het statuut van het personeel van het Fonds, heeft de decreetgever niet zelf de aard en de omvang van die afwijkingen gedefinieerd. Indien de Executieve die regels had vastgesteld terwijl artikel 13, § 6, nog van kracht was, zou zij de instemming hebben moeten vragen van de federale Minister van Ambtenarenzaken, die de bevoegdheid die hem bij artikel 11, § 1, van de wet van 16 maart 1954 is verleend, zou hebben uitgeoefend. Artikel 33 van het decreet van 3 juli 1991 had dus noch tot doel noch tot gevolg artikel 13, § 6, uit te hollen of de toepassing ervan te verhinderen.
B.12. Daaruit volgt dat artikel 33 van het decreet van 3 juli 1991, toen het is aangenomen, de in artikel 127 van de Grondwet bedoelde bevoegdheidsverdelende regels niet schond.
B.13. Artikel 33 van het decreet zou echter niet in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat het de Franse Gemeenschapsregering ertoe machtigt de draagwijdte van artikel 87, § 4, na de inwerkingtreding van dat artikel te miskennen.
Sinds die inwerkingtreding moet de bij artikel 33 van het decreet aan de Gemeenschapsregering verleende machtiging worden gelezen in het licht van de regels vervat in het koninklijk besluit van 26 september 1994, die van toepassing zijn verklaard op de publiekrechtelijke rechtspersonen afhangend van de gemeenschappen. Sinds 7 maart 1992, datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 26 september 1994, kan de regering van de aan haar verleende machtiging om van het statuut van het personeel voor de eerste benoemingen af te wijken, slechts gebruik maken met inachtneming van de algemene principes vervat in dat koninklijk besluit.
B.14. Het staat te dezen aan de Raad van State om na te gaan of het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 17 september 1993 verenigbaar is met de in het koninklijk besluit van 26 september 1994 vervatte algemene principes. Die vraag betreft immers de wettigheid van een administratieve handeling. Zij ontsnapt aan de bevoegdheid van het Hof.
B.15. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.16. De Raad van State vraagt verder nog aan het Hof of artikel 33 van het voormelde decreet van 3 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre die bepaling het mogelijk maakt een objectief onderzoek van de kandidaturen via een vergelijkend examen of een examen te vermijden door afwijkende regels te bepalen.
B.17. Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag en meer bepaald uit B.11 tot B.14 volgt dat artikel 33 van het in het geding zijnde decreet niet tot doel heeft de Franse Gemeenschapsregering ertoe te machtigen afwijkende regels te bepalen die strijdig zouden zijn met het koninklijk besluit van 26 september 1994.
B.18. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 33 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 juli 1991 betreffende de sociale integratie van de gehandicapten en hun inschakeling in het arbeidsproces schendt niet de regels die de bevoegdheid verdelen tussen de federale Staat en de gemeenschappen, bedoeld in de artikelen 127 van de Grondwet en 87, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.