Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 9/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 4036 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 20 juli 2006 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, inges Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200169
pub.
30/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 9/2007 van 11 januari 2007 Rolnummer 4036 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 20 juli 2006 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, ingesteld door de vzw « Fédération royale de l'Industrie des Eaux et des Boissons rafraîchissantes » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 augustus 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 augustus 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 20 juli 2006 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 augustus 2006), door de vzw « Fédération royale de l'Industrie des Eaux et des Boissons rafraîchissantes », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Generaal de Gaullelaan 51/5, de nv « Nestlé Waters Benelux », met maatschappelijke zetel te 6740 Etalle, rue du Bois 1, en de nv « Danone Waterbrands Benelux », met maatschappelijke zetel te 1150 Brussel, de Broquevillelaan 12.

De vordering tot schorsing van voormelde wet van 20 juli 2006, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is ingewilligd bij het arrest nr. 156/2006 van 18 oktober 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 oktober 2006. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. In de versie die dateert van vóór de programmawet van 22 december 2003 bepaalde artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur : « § 1. Er wordt een verpakkingsheffing geheven bij het in het verbruik brengen van dranken verpakt in individuele verpakkingen en dit tegen een tarief van 11,6262 EUR per hectoliter product die aldus is verpakt. § 2. De herbruikbare verpakkingen zijn niet aan de verpakkingsheffing onderworpen, mits naleving van de volgende voorwaarden : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in het verbruik brengt in individuele verpakkingen levert het bewijs dat de verpakkingen herbruikbaar zijn, met andere woorden dat ze minstens zevenmaal hervuld kunnen worden, en dat die verpakkingen opgehaald worden via een statiegeldstelsel en daadwerkelijk opnieuw gebruikt worden;b) het bedrag van het statiegeld is minstens : 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en van 0,08 EUR voor de verpakkingen van minder of gelijk aan 0,5 liter; [...] § 3. Worden van de verpakkingsheffing vrijgesteld : [...] 2° de drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18;3° de drankverpakkingen die, per soort grondstof, bestaan uit een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen, waarvan het percentage vastgesteld werd bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld en daarna bij wet bekrachtigd koninklijk besluit. § 4. De in paragraaf 3 bedoelde vrijstelling wordt onder volgende voorwaarden toegekend : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat die verpakkingen beantwoorden aan de door de Koning bepaalde voorwaarden; [...] § 5. Een onafhankelijke controle-instelling, erkend door de Minister van Economie, verifieert het gehalte aan gerecycleerde grondstoffen van de drankverpakkingen op grond van de hoeveelheden gerecycleerde grondstoffen en primaire grondstoffen die gebruikt worden bij de vervaardiging van de verpakkingen die voor de vrijstelling in aanmerking zouden kunnen komen ».

B.1.2. Artikel 358, a), van de programmawet van 22 december 2003 heeft het tarief van de verpakkingsheffing tot een bedrag van 9,8537 euro per hectoliter verlaagd.

Artikel 358, b), heeft het 3° van paragraaf 3 van het voormelde artikel 371 opgeheven, terwijl de litterae c) en d) respectievelijk de paragrafen 4 en 5 van hetzelfde artikel 371 hebben opgeheven.

Die wijzigingen hebben geleid tot de afschaffing van de mogelijkheid voor de niet-herbruikbare verpakkingen om de in artikel 371 bedoelde vrijstelling van de heffing te genieten.

Bovendien voegde artikel 359 van de programmawet van 22 december 2003 in de gewone wet van 16 juli 1993 een artikel 371bis in waarbij de Koning ertoe werd gemachtigd te voorzien in een vrijstelling van de verpakkingsheffing voor de drankverpakkingen voor eenmalig gebruik die een hoeveelheid gerecycleerde grondstoffen bevatten waarvan Hij het minimumpercentage vaststelde.

B.2. Bij zijn arrest nr. 186/2005 van 14 december 2005 heeft het Hof de artikelen 358, b), c) en d), en 359 van de programmawet van 22 december 2003 vernietigd, de gevolgen van het vernietigde artikel 358, b), c) en d), tot en met 24 juli 2004 gehandhaafd en de gevolgen van het vernietigde artikel 359 tot en met 30 juni 2006 gehandhaafd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de machtiging die aan de Koning werd verleend bij artikel 371bis van de gewone wet van 16 juli 1993, artikel 172, tweede lid, van de Grondwet schond. Wat artikel 371 betreft, heeft het Hof vastgesteld dat de programmawet van 22 december 2003 de vrijstelling van de verschuldigde heffing afschafte voor de drankverpakkingen die, per soort grondstof, bestaan uit een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen. Het heeft geoordeeld dat die maatregel noch objectief noch redelijkerwijze was verantwoord, en zulks om de volgende motieven : « B.15.1. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven in zijn arrest nr. 195/2004, voorzag de regeling van de milieutaksen aanvankelijk in een verschil in behandeling tussen de herbruikbare verpakkingen en de recycleerbare verpakkingen, waarbij de wetgever ervan uitging dat het hergebruik wenselijker was dan de recyclage.

Volgens de wetgever kon de invoering in 1993 van sommige milieutaksen niet los worden gezien van het gebruik van statiegeld, waarmee twee doelstellingen werden nagestreefd : (1) een systeem van recuperatie instellen waardoor een zeer hoog percentage verpakkingen wordt terugbezorgd, wat de efficiëntie van de recuperatie zou garanderen, en (2) de producent of invoerder van het betrokken product verantwoordelijk stellen voor de recuperatie en derhalve voor het beheer ervan (verwijdering, recyclage of hergebruik) (Parl.St., Kamer, 1992-1993, nr. 897/1, p. 75).

Krachtens het vroegere artikel 372 van de gewone wet van 16 juli 1993 genoten de herbruikbare drankverpakkingen, onder bepaalde voorwaarden, een vrijstelling van de milieutaks, indien de drankverpakking was onderworpen aan een stelsel van statiegeld teneinde te worden hergebruikt.

Die voorkeursbehandeling die de herbruikbare verpakkingen aanvankelijk genoten ten opzichte van de recycleerbare verpakkingen is echter tot de laatstvermelde uitgebreid bij een wet van 7 maart 1996. Artikel 373, § 4, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij de voormelde wet, maakte bij wege van overgangsmaatregel een vrijstelling van de milieutaks mogelijk indien een recyclagepercentage per gebruikte grondstof werd bereikt. Daarbij werd evenwel geen onderscheid gemaakt naargelang het verkregen gerecycleerde materiaal werd gebruikt voor de vervaardiging van drankverpakkingen of voor de vervaardiging van andere producten.

B.15.2. De wet van 30 december 2002 ' houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen ' stelde, zoals het Hof reeds aangaf in het arrest nr. 195/2004, de herbruikbare verpakkingen vrij van de verpakkingsheffing, mits naleving van de in de wet bepaalde voorwaarden, maar onderwierp de niet-herbruikbare drankverpakkingen principieel aan de verpakkingsheffing. Er was evenwel in een vrijstellingsmogelijkheid voorzien voor de verpakkingen die een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen bevatten. Die vrijstellingsmogelijkheid was, vóór de opheffing ervan bij de bestreden wet, opgenomen in artikel 373, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 2002, en werd opnieuw ingevoerd bij artikel 359 van de bestreden wet, zij het dat de inwerkingstelling van die vrijstelling aan de Koning werd toevertrouwd, na de toestemming van de Europese autoriteiten.

Die mogelijkheid om de vrijstelling van de heffing uit te breiden, strekte blijkens de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 30 december 2002 ertoe de ' marktdeelnemers die zich ingespannen hebben om verpakkingen te gebruiken die gedeeltelijk uit gerecycleerde grondstoffen zijn samengesteld ' niet aan de verpakkingsheffing te onderwerpen, teneinde ' de systemen voor de sortering, terugwinning en het recycleren van verpakkingsafval [die] sinds meerdere jaren geïmplementeerd worden, [voort te zetten en te vergroten]. Dit recycleren zorgt voor secundaire grondstoffen die aangewend worden voor de vervaardiging van nieuwe verpakkingen ' (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 27).

B.15.3. Uit diezelfde parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat die vrijstellingsmogelijkheid tot stand is gekomen wegens het verstrijken van de overgangsperiode tijdens welke de recycleerbare verpakkingen van de milieutaks konden worden vrijgesteld en om te vermijden dat « sommige economische sectoren [worden benadeeld] » en een en ander zou leiden tot ' het faillissement van een aanzienlijk aantal kleine en middelgrote ondernemingen ' (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 6).

B.15.4. Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 195/2004 is het verschil in behandeling tussen herbruikbare en niet-herbruikbare drankverpakkingen niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat herbruikbare verpakkingen die onderworpen zijn aan een stelsel van statiegeld, op het vlak van het voorkómen van het ontstaan van afvalstoffen, meer waarborgen bieden dan de niet-herbruikbare verpakkingen, nu het risico dat zij op een onverantwoorde wijze zouden worden verwijderd of in het huishoudelijk afval zouden terechtkomen, in vergelijking met niet-herbruikbare verpakkingen, aanzienlijk kleiner is, aangezien de consumenten door middel van het statiegeld ertoe worden aangezet de verpakkingen na gebruik terug in te leveren en de producenten gehouden zijn de herbruikbare verpakkingen minstens zeven maal te hervullen.

B.15.5. Weliswaar wijzen diverse studies uit dat niet-herbruikbare verpakkingen, gesteld dat zij in hoge mate selectief worden ingezameld en gerecycleerd, tot een gelijkwaardig resultaat inzake de beperking van productie van restafval zouden kunnen leiden en dat, afhankelijk van de onderzochte hypothesen, de algemene milieubalans, waarbij met alle milieueffecten tijdens de gehele levensduur van de drankverpakking rekening wordt gehouden, onder bepaalde strikte voorwaarden positief zou kunnen uitvallen voor bepaalde niet-herbruikbare verpakkingen.

Nu dat resultaat maar bereikt zou kunnen worden onder nader te bepalen voorwaarden, die door hun aard verschillen van die welke gelden voor herbruikbare verpakkingen, komt het de wetgever, rekening houdend met de beschikbare wetenschappelijke gegevens in dit verband, toe te bepalen onder welke voorwaarden de niet-herbruikbare verpakkingen voor vrijstelling van de verpakkingsheffing in aanmerking komen.

B.16. Uit de bestreden bepaling en de vernietiging van artikel 359 van de programmawet van 22 december 2003 (eerste middel) vloeit voort dat voor de niet-herbruikbare drankverpakkingen niet langer is voorzien in een vrijstellingsmogelijkheid.

Gelet op hetgeen voorafgaat is het niet objectief en redelijk verantwoord dat de niet-herbruikbare drankverpakkingen onder geen enkele voorwaarde, zelfs niet wanneer bijzonder hoge recyclagepercentages zouden worden bereikt, vrijgesteld kunnen worden van de verpakkingsheffing ».

B.3. Sinds de vervanging ervan bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2006, bepaalt het voormelde artikel 371 : « § 1. Een verpakkingsheffing is verschuldigd : 1° bij het in het verbruik brengen inzake accijnzen van dranken als bedoeld in artikel 370, verpakt in individuele verpakkingen;2° bij het op de Belgische markt brengen van voornoemde dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer dit verpakken later plaatsvindt dan het in het verbruik brengen van deze dranken inzake accijnzen. Deze verpakkingsheffing bedraagt : - 0 EUR per hectoliter product verpakt in individuele herbruikbare verpakkingen; - 9,8537 EUR per hectoliter product verpakt in individuele niet-herbruikbare verpakkingen. § 2. Teneinde te kunnen genieten van het tarief voor individuele herbruikbare verpakkingen, moeten de volgende voorwaarde worden nageleefd : a) de natuurlijke persoon of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat deze verpakkingen herbruikbaar zijn, dit wil zeggen dat ze minstens zevenmaal kunnen worden hervuld, en dat deze verpakkingen worden teruggenomen via een systeem van statiegeld en daadwerkelijk opnieuw gebruikt;b) het bedrag van het statiegeld bedraagt minstens 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en 0,08 EUR voor deze met een inhoud van minder dan of gelijk aan 0,5 liter. § 3. In afwijking van § 1, zijn de individuele drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18 niet onderworpen aan de verpakkingsheffing ».

B.4. Die vervanging van artikel 371 werd verantwoord door de noodzaak de wetgeving aan te passen ingevolge het arrest nr. 186/2005 van het Hof. Die noodzaak werd in de memorie van toelichting als volgt uiteengezet : « Aangezien de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur is gebaseerd op het concept om de herbruikbare verpakkingen te bevoordelen ten opzichte van de wegwerpverpakkingen, denkt de wetgever dus dat dit concept nog steeds op zijn plaats is en dat het dus raadzaam is dit aan herbruikbare drankverpakkingen toegekende voordeel te handhaven.

Om dit te bereiken zonder afbreuk aan de budgettaire gevolgen van deze verpakkingsheffing te doen, op grond van hetzelfde bezwaar als het Hof in zijn arrest heeft geuit, lijkt het dus nodig dit voordeel in te voeren via een gedifferentieerd tarief van verpakkingsheffing naar gelang van het soort gebruikte verpakking.

Om die reden wordt artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur volledig herschreven, zodat wordt voorzien in een tarief van 0 EUR per hectoliter voor de herbruikbare verpakkingen, een tarief van 9,8537 EUR per hectoliter voor de wegwerpverpakkingen en een vrijstelling van verpakkingsheffing voor verpakkingen die bestaan uit hout, aardewerk, porselein of kristal, zoals dit reeds sinds de uitvoering van de wet het geval is.

De nieuwe bepalingen van dit artikel 371 zouden zo snel mogelijk in werking moeten treden teneinde tegemoet te komen aan het Arbitragehof dat wenst dat de Wetgever vóór 1 juli 2006 maatregelen bekrachtigt » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2596/001, p. 5).

Het verslag van de Commissie voor de Financiën en de Begroting stelt bovendien : « De minister stelt vast dat de Raad van State in zijn advies nr. 40.709/2 terugkomt op de mogelijkheid om een verschil in behandeling in te stellen voor de herbruikbare verpakkingen en de recycleerbare verpakkingen. De gewone wet van 16 januari 1993 is evenwel precies gebaseerd op dat differentiatieconcept.

In zijn arresten nrs. 195/2004 en 186/2005 merkte het Arbitragehof op dat ' het verschil in behandeling tussen herbruikbare en niet-herbruikbare drankverpakkingen niet zonder redelijke verantwoording ' is.

Wat de kritiek op de terugwerkende kracht van de maatregel betreft, antwoordt de minister dat die retroactiviteit in werkelijkheid geen enkel effect zal hebben, aangezien het ter bespreking voorliggende wetsontwerp de vrijstelling vervangt door het nultarief.

De gewone wet van 16 januari 1993 heeft haar doel, dat erin bestond het gebruik van herbruikbare verpakkingen te bevorderen, gemist. In ons land wordt immers steeds meer aan recyclage gedaan. [...] Tot slot zegt de minister nog steeds voorstander te zijn van een volledige uitstap uit de milieutaksregeling » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2596/002, pp. 12 en 13).

Ten aanzien van het belang B.5. De tweede en de derde verzoekende partij kunnen in hun activiteit, in zoverre die de productie of de verdeling van mineraalwater of bronwater betreft, rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door bepalingen die het tarief en de regels inzake de vrijstelling van een heffing op de verpakkingen van die dranken wijzigen.

Die verzoekende partijen doen derhalve blijken van het belang om de vernietiging te vorderen van die bepalingen. In zoverre het belang van die partijen aldus wordt aangetoond, is het niet noodzakelijk dat het Hof het belang van de eerste verzoekende partij onderzoekt.

Ten gronde B.6.1. In het eerste middel doen de verzoekende partijen gelden dat de wetgever met de aanneming van een wettelijke bepaling waarvan de gevolgen volkomen gelijkwaardig zijn met die welke in het leven werden geroepen door een wettelijke bepaling die door het Hof is vernietigd wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nogmaals de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet miskent.

B.6.2. Het nieuwe artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 vervangt een regeling waarbij de herbruikbare verpakkingen waren vrijgesteld van de in het geding zijnde heffing terwijl voor de niet-herbruikbare verpakkingen een heffing verschuldigd was, door een regeling waarin alle in het geding zijnde verpakkingen aan de heffing zijn onderworpen, maar waarbij die heffing echter gelijk is aan nul voor de verpakkingen die de in de vorige regeling bedoelde vrijstelling konden genieten.

B.6.3. Het is weliswaar juist dat, zoals de vertegenwoordiger van de minister voor de afdeling wetgeving van de Raad van State waaraan het voorontwerp van wet dat tot de bestreden norm heeft geleid voor advies werd onderworpen, heeft verklaard dat een heffingsregeling, zelfs wanneer die gelijk is aan nul, zich onderscheidt van een vrijstellingsregeling : « De invoering in de wet van het tarief van nul euro per hectoliter gebeurt op dezelfde manier als bijvoorbeeld in Luxemburg, Duitsland of Nederland voor de niet-mousserende wijnen, krachtens artikel 5 van de richtlijn 92/84/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 (PB van 31 oktober 1992 nr. L 316) betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken, waarbij het minimumtarief van de accijns die moet worden toegepast op de niet-mousserende wijnen en de mousserende wijnen op 0 ECU per hectoliter wordt vastgesteld.

Het feit dat een nultarief wordt vastgesteld, betekent dat er dus een tarief bestaat, ook al bedraagt het nul en dat bijgevolg de aan dat tarief onderworpen producten eveneens onderworpen zijn aan de in de voormelde richtlijn 92/12/EEG bedoelde accijnsregeling. Zij zullen dus in het belastingentrepot liggen en het voorwerp moeten uitmaken van een aangifte van inverbruikstelling (in België een ACC 4) bij het verlaten van dat entrepot voor verbruik » (eigen vertaling) (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2596/001, p. 11, in voetnoot).

De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft echter doen opmerken dat voor de herhaling van reeds begane vergissingen kon worden gevreesd (ibid., p. 9) en vooral dat zij geen enkele verantwoording zag voor de in het ontwerp bedoelde verschillende behandeling van de in het geding zijnde verpakkingen, aangezien het met het ontwerp nagestreefde budgettaire oogmerk geen reden is om de Grondwet te veronachtzamen (ibid., p. 11).

B.6.4. Er kan worden aangenomen dat, ten aanzien van de in het geding zijnde heffing, voor de verpakkingen die herbruikbaar zijn en diegene die dat niet zijn een verschil in behandeling bestaat, waarbij het aan de wetgever toekomt de modaliteiten ervan te bepalen. Nochtans blijft het te dezen zo dat de maatregel die, ongeacht de vraag of die voortvloeit uit budgettaire overwegingen of uit zorg voor het leefmilieu, zich ertoe beperkt een vrijstelling te vervangen door een heffing die gelijk is aan nul, de discriminatie die heeft geleid tot de vernietiging van de bepalingen van de wet van 22 december 2003 bij het arrest nr. 186/2005, niet heeft doen verdwijnen.

Ook al getuigt de bestreden wet volgens de Ministerraad van een gewijzigd beleid van de wetgever die zou willen terugkeren naar de oorspronkelijke milieudoelstellingen van de wet van 16 juli 1993 en bijgevolg de herbruikbare verpakkingen zou willen bevorderen, en ook al wordt ze voorgesteld als een herstelwet waarmee de wetgever bovendien de dwingende begrotingsdoelstellingen waarvoor hij instaat, wil vrijwaren, toch houdt de bestreden wet geen rekening met de in het arrest nr. 186/2005 (B.15.5) vermelde voorwaarden waaronder de algemene milieubalans voor sommige niet-herbruikbare verpakkingen die in hoge mate worden gerecycleerd positief kan uitvallen en waaronder, rekening houdend met de beschikbare wetenschappelijke gegevens, die verpakkingen in aanmerking kunnen komen voor een gunstigere regeling dan die waaraan ze thans zijn onderworpen. De door de Ministerraad aangehaalde verwijzing naar de milieudoelstelling zou geen reden kunnen vormen om nu geen rekening te houden met dergelijke gegevens.

In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt echter niet aangegeven dat de wetgever de voorwaarden waaronder, rekening houdend met de genoemde wetenschappelijke gegevens, een dergelijke regeling aan de betrokken belastingplichtigen had kunnen worden toegekend, heeft onderzocht en niet haalbaar heeft geacht.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat vloeit voort dat, ondanks de wijzigingen die het bevat, het nieuwe artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993, wat betreft de door de verzoekende partijen geformuleerde grief, de essentie van de vroegere bepaling overneemt en met hetzelfde gebrek is aangetast.

B.8. Het eerste middel is gegrond.

B.9. De andere middelen, die niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen niet te worden onderzocht.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, zoals het is vervangen bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2006 tot wijziging van de voormelde gewone wet van 16 juli 1993.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 januari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^