gepubliceerd op 22 januari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 162/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3848 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 289bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te An Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 162/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3848 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 289bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 6 januari 2006 in zake de CVBA Vereycken & Vereycken tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 januari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 289bis, § 2, WIB92, zoals ingevoegd door artikel 15 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, en gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat [...] vennootschappen die beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar een belastbare winst behalen die meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215 WIB92, worden uitgesloten van de toepassing van het belastingkrediet, terwijl vennootschappen die eveneens beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar waarvan de belastbare winst niet meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215 WIB92, wel kunnen genieten van het belastingkrediet van artikel 289bis, § 2, WIB92 ? »; 2. « Schendt artikel 289bis, § 2, WIB92, zoals ingevoegd door artikel 15 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, en gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat [...] vennootschappen die niet beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar een belastbare winst behalen die niet meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215 WIB92, kunnen genieten van de toepassing van het belastingkrediet, terwijl vennootschappen die wel beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar waarvan de belastbare winst meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215 WIB92, worden uitgesloten van het belastingkrediet van artikel 289bis, § 2, WIB92 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Bij het Hof worden door de verwijzende rechter twee prejudiciële vragen aanhangig gemaakt.
De eerste heeft betrekking op de vraag of artikel 289bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (hierna : WIB 1992), zoals ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, en gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, niet strijdig is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat vennootschappen die beantwoorden aan de kenmerken van kleine en middelgrote ondernemingen (hierna : K.M.O.), maar een belastbare winst behalen die meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, worden uitgesloten van de toepassing van het belastingkrediet, terwijl vennootschappen die eveneens beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar waarvan de belastbare winst niet meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, wel het belastingkrediet van artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992 kunnen genieten.
In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd naar de mogelijke schending van de voormelde grondwettelijke bepalingen door de in het geding zijnde bepaling, in zoverre die tot gevolg zou hebben dat de vennootschappen die niet beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O. maar een belastbare winst behalen die niet meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, de toepassing van het belastingkrediet kunnen genieten, terwijl vennootschappen die wel beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O., maar waarvan de belastbare winst meer bedraagt dan het grensbedrag in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, worden uitgesloten van het belastingkrediet van artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992.
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.2.1. De eerste prejudiciële vraag betreft artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992, zoals ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen en gewijzigd bij artikel 28 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen. Die bepaling, zoals toegepast in het geschil voor de verwijzende rechter luidt : « § 2. Met de overeenkomstig artikel 215, tweede lid, berekende vennootschapsbelasting wordt een belastingkrediet verrekend van 7,5 %, met een maximum van 19.850 EUR, van het positieve verschil tussen : - het in geld gestorte kapitaal op het einde van het belastbare tijdperk; - en het hoogste bedrag van het op het einde van enig belastbaar tijdperk in geld gestorte kapitaal dat vroeger werd weerhouden om het verlenen van het belastingkrediet te bepalen, of bij het ontbreken daarvan het op het einde van één van de drie voorafgaande belastbare tijdperken bereikte hoogste bedrag ervan.
In geval van overdracht door de aandeelhouders, bestuurders, zaakvoerders of vennoten van de vennootschap-cessionaris van hetzij goederen die voorheen werden aangewend voor hun beroepswerkzaamheid, hetzij aandelen die deel uitmaken van hun vermogen, hetzij goederen die hebben toebehoord aan een vennootschap waarvan zij aandeelhouders, bestuurders, zaakvoerders of vennoten zijn of geweest zijn, wordt enkel het bedrag van het in geld gestorte kapitaal dat de overdrachtprijs overschrijdt in aanmerking genomen voor de toepassing van het eerste lid.
Hetgeen voorafgaat is eveneens van toepassing op de overdracht gedaan door een natuurlijke of rechtspersoon die in eigen naam maar voor rekening van een hiervoor vermelde persoon handelt ».
B.2.2. Artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992 is bij artikel 15 van de wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal opgeheven. Die opheffing, die pas in werking treedt vanaf het aanslagjaar 2007, is zonder belang voor de onderhavige zaak.
B.3. Met artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992 voerde de wetgever een nieuw stelsel van belastingkrediet in met als doel « de autofinanciering van de kleine en middelgrote ondernemingen te begunstigen » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/1, p. 2) en aldus een antwoord te bieden op « een aanbeveling van de Europese Commissie waarin de lidstaten worden verzocht de toename van het eigen vermogen van de K.M.O.'s aan te moedigen ».
Tijdens de parlementaire voorbereiding wordt verklaard : « Het reserveren van winst geeft reeds aanleiding tot toepassing van progressieve verlaagde tarieven inzake vennootschapsbelasting. Enkel de inbrengen van nieuw kapitaal dienden nog te worden aangemoedigd.
Dit is het doel van de maatregel » (Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-187/4, p. 8) ».
De Regering was van mening « dat de kleine en middelgrote ondernemingen een beslissende rol kunnen spelen in het kader van de heropleving van de economische activiteit en van de werkgelegenheid » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/1, p. 2).
In de parlementaire voorbereiding wordt verder toegelicht : « Dit is de reden waarom de regering meent dat het aangewezen is de autofinanciering van deze ondernemingen te begunstigen en dit zowel in hoofde van individuele ondernemingen (handels-, nijverheids- of landbouwondernemingen, vrij beroepen, ...) als in hoofde van bepaalde vennootschappen (vennootschappen die recht hebben op de toepassing van de verlaagde tarieven in de vennootschapsbelasting) » (ibid. ).
B.4.1. De in het geding zijnde bepaling geldt uitsluitend voor die vennootschappen waarvan de vennootschapsbelasting daadwerkelijk wordt berekend overeenkomstig artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, zijnde overeenkomstig het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting.
Artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992, zoals toegepast in het geschil voor de verwijzende rechter, luidt : « Wanneer het belastbare inkomen niet meer dan 323.750 EUR bedraagt, wordt de belasting evenwel als volgt vastgesteld : 1° Op de schijf van 0 tot 25.000 EUR : 28 pct.; 2° Op de schijf van 25.000 EUR tot 89.500 EUR : 36 pct.; 3° Op de schijf van 89.500 EUR tot 323.750 EUR : 41 pct. ».
Enkel vennootschappen waarvan de jaarlijks belastbare winst niet meer bedraagt dan 323 750 euro en die niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten op basis van artikel 215, derde lid, van het WIB 1992, komen in aanmerking voor het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting.
Enkel zij kunnen de maatregel van het belastingkrediet genieten.
B.4.2. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op dat toepassingscriterium, omdat dit niet op adequate wijze ertoe zou kunnen leiden de K.M.O.'s te onderscheiden van de andere vennootschappen. Aldus zullen vennootschappen die beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O. niet in alle gevallen het belastingkrediet genieten maar alleen wanneer de belastbare winst niet meer bedraagt dan het grensbedrag bepaald in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992.
B.5.1. In het kader van de doelstelling zoals beschreven in B.3 heeft de wetgever : « met ingang van het aanslagjaar 1997, [...] aan de vennootschappen die recht hebben op de in artikel 215, tweede lid, W.I.B. 1992 vermelde verlaagde tarieven, een nieuw fiscaal voordeel verleend dat verbonden is met de toename van het eigen vermogen en dat de vorm aanneemt van een belastingkrediet van 7,5 %, met een maximum van 800 000 frank. Met de toename van het eigen vermogen wordt de verhoging bedoeld van het in geld gestorte maatschappelijke kapitaal op het einde van het belastbare tijdperk, ten opzichte van het hoogste bedrag bereikt door het in geld gestorte kapitaal op het einde van één van de drie voorafgaande belastbare tijdperken » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/1, pp. 2-3).
Dat belastingkrediet is verrekenbaar met de vennootschapsbelasting.
Een eventueel overschot is niet terugbetaalbaar, maar kan worden overgedragen, om te worden verrekend met de vennootschapsbelasting van de volgende drie aanslagjaren (artikel 292bis van het WIB 1992, zoals van toepassing in het geschil voor de verwijzende rechter).
B.5.2. De beperking van het belastingkrediet tot de vennootschappen die het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting genieten, werd verantwoord door budgettaire bekommernissen : « De minister stipt aan dat de geplande maatregel oorspronkelijk, ook voor de middelgrote ondernemingen, een veel grotere aansporing was om het eigen vermogen te versterken. De weerslag op de begroting moest worden gecompenseerd door de afschaffing van de verlaagde tarieven voor de vennootschapsbelasting.
Zodra de optie voor het behoud van die verlaagde tarieven een feit was, werd om voor de hand liggende budgettaire redenen, het toepassingsgebied van de maatregel beperkt en werd de financiële weerslag gecompenseerd [...] » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 208/8, p. 27; zie soortgelijke verklaring van de minister in de Senaat, Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-187/4, p. 14).
B.6. Ook al is het gerechtvaardigd dat de wetgever voor de K.M.O.'s in een afwijkend stelsel voorziet op grond van de doelstellingen die hij nastreeft, het Hof moet niettemin onderzoeken of het criterium dat hij daarvoor gekozen heeft niet een onverantwoord verschil in behandeling tot gevolg heeft. Om bestaanbaar te zijn met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet moet het criterium waarop het in het geding zijnde verschil in behandeling berust, objectief en pertinent zijn ten opzichte van het onderwerp van de betrokken maatregel en het doel dat ermee wordt nagestreefd.
B.7. Het absolute bedrag van de belastbare winst in de loop van een welbepaald boekjaar is niet pertinent om na te gaan of het gaat om een vennootschap met de kenmerken van een K.M.O., omdat er K.M.O.'s zijn die een belastbare winst behalen die meer bedraagt dan het in artikel 215, tweede lid, van het WIB 1992 vastgestelde grensbedrag zonder dat zij daarom niet meer beantwoorden aan de kenmerken van een K.M.O. en bovendien sommige K.M.O.'s, hoewel zij een belastbare winst hebben verwezenlijkt die minder bedraagt dan dat grensbedrag, niet het verlaagd tarief genieten omdat zij niet voldoen aan de andere voorwaarden van artikel 215 van het WIB 1992.
B.8. De toepassing van het criterium waarvoor geopteerd werd in de in het geding zijnde bepaling, zal dan ook tot gevolg hebben dat bepaalde K.M.O.'s niet het voordeel van het belastingkrediet kunnen genieten, hoewel zij zich, met betrekking tot de specifieke doelstellingen die de wetgever voor hen nastreeft, in een situatie bevinden die soortgelijk is aan die van de K.M.O.'s die wel het belastingkrediet genieten.
B.9. Daaruit volgt dat het gekozen criterium niet pertinent is ten aanzien van de in B.3 uiteengezette doelstelling om de K.M.O.'s te begunstigen en dat artikel 289bis, § 2, van het WIB 1992, in die mate de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schendt.
Bijgevolg dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.10. Rekening houdend met het antwoord op de eerste prejudiciële vraag en de vaststelling in de verwijzingsbeslissing dat niet is betwist dat de toepassing van de in het geding zijnde maatregel te dezen betrekking heeft op een vennootschap die voldoet aan de kenmerken van een K.M.O., dient de tweede prejudiciële vraag niet te worden onderzocht.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre artikel 289bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 ter definiëring van de kleine en middelgrote onderneming de maatstaven overneemt die de toepassing regelen van het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting bedoeld in artikel 215, tweede lid, van het hetzelfde Wetboek, schendt het de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.