Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 november 2006

Uittreksel uit arrest nr. 143/2006 van 20 september 2006 Rolnummer 3849 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, vierde lid, 35bis, 35ter en 35sexies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewate Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203773
pub.
23/11/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 143/2006 van 20 september 2006 Rolnummer 3849 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, vierde lid, 35bis, 35ter en 35sexies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd bij het Vlaamse decreet van 25 juni 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 januari 2006 in zake de NV Total Raffinaderij Antwerpen tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 januari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1, vierde lid, 35bis, 35ter en 35sexies, zoals ingevoegd bij decreet van de Vlaamse Raad van 25 juni 1992, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze bepalingen een onderscheid invoeren tussen heffingsplichtigen die allen met vuilvracht belast oppervlaktewater opnemen en lozen, maar bij de berekening van de verschuldigde heffing slechts in een aftrekmogelijkheid voorzien voor de reeds aanwezige vuilvracht voor die heffingsplichtigen die hun afvalwater lozen in hetzelfde oppervlaktewater als het oppervlaktewater waaruit zij water opnemen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 1, vierde lid, 35bis, 35ter en 35sexies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd bij het Vlaamse decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992.

Artikel 1, vierde lid, van die wet definieert « verontreiniging » als « elke rechtstreekse of zijdelings uit menselijke activiteiten voortvloeiende inbreng van stoffen die de samenstelling of de toestand van het water kan veranderen, derwijze dat het niet meer geschikt of minder geschikt is voor het gebruik dat ervan moet kunnen worden gemaakt, of dat het milieu door het aanzicht of de uitwasemingen van het water wordt bedorven ».

Artikel 35bis, § 1, bepaalt dat de Vlaamse Milieumaatschappij belast is met de vestiging, de inning en de invordering van de heffing op de waterverontreiniging en met de controle op de naleving van de verplichtingen inzake de heffing. De tweede paragraaf heeft betrekking op het heffingsjaar. De derde, vierde en vijfde paragraaf bepalen wie al dan niet als heffingsplichtige moet worden beschouwd.

Artikel 35ter, § 1, bepaalt dat het bedrag van de heffing wordt vastgesteld als volgt : H = N x T, waarin H staat voor het bedrag van de verschuldigde heffing voor waterverontreiniging, N voor de vuilvracht uitgedrukt in vervuilingseenheden, berekend volgens één van de in afdelingen 3, 4 en 6 van de wet bepaalde berekeningsmethoden, veroorzaakt in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar en T voor het in paragraaf 2 vermelde bedrag van het eenheidstarief van de heffing.

De volgende paragrafen van het artikel hebben betrekking op het eenheidstarief van de heffing, het minimumbedrag, de vrijstellingen en de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen, terugbetaling te verkrijgen.

Artikel 35sexies bepaalt dat, in het geval waarin het in een bepaald oppervlaktewater geloosde afvalwater geheel of gedeeltelijk afkomstig is van het gebruik van oppervlaktewater, dat uit hetzelfde oppervlaktewater is opgenomen als datgene waarin het afvalwater wordt geloosd, de vuilvracht N, bepaald volgens artikel 35quinquies, § 1, mag worden verminderd met de vuilvracht N0 van het gebruikte oppervlaktewater, berekend op de wijze zoals aangegeven in het artikel.

B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ze bij de berekening van de heffing op de waterverontreiniging een verschil in behandeling in het leven roepen tussen heffingsplichtigen die met vuilvracht belast oppervlaktewater opnemen en lozen, naargelang zij hun afvalwater al dan niet lozen in hetzelfde oppervlaktewater als datgene waaruit zij water opnemen.

B.3.1. Uit artikel 35ter van de wet van 26 maart 1971 blijkt dat het bedrag van de heffing op de waterverontreiniging wordt bepaald naar gelang van de vuilvracht uitgedrukt in vervuilingseenheden.

Afhankelijk van de situatie waarin de heffingsplichtige zich bevindt, voorziet de wet in verschillende formules om het aantal vervuilingseenheden te berekenen. Voor de zogenaamde kleinverbruikers wordt de vuilvracht in beginsel berekend op grond van het waterverbruik (artikel 35quater ). Voor de grootverbruikers gebeurt dit op basis van meet- en bemonsteringsresultaten van het door hen geloosde afvalwater, dit wil zeggen op de werkelijke vuilvracht van het water (artikel 35quinquies ), behalve indien de gegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater die nodig zijn voor de toepassing van die methode, niet of onvolledig voorhanden zijn, in welk geval de vuilvracht wordt berekend op basis van omzettingscoëfficiënten (artikel 35septies ).

B.3.2. Volgens artikel 35sexies van dezelfde wet mag de op basis van meet- en bemonsteringsresultaten berekende vuilvracht worden verminderd, op de wijze zoals aangegeven in het artikel, wanneer het in een bepaald oppervlaktewater geloosde afvalwater geheel of gedeeltelijk afkomstig is van het gebruik van oppervlaktewater dat uit hetzelfde oppervlaktewater is opgenomen als dit waarin het afvalwater wordt geloosd.

Die vermindering, die het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, komt erop neer dat de vuilvracht van het opgenomen oppervlaktewater mag worden afgetrokken van de in het geloosde water aanwezige vuilvracht.

B.4.1. De milieuheffingen op de waterverontreiniging beogen, enerzijds, een beperking van de vervuiling van het water en, anderzijds, de financiering en verdeling van de geldelijke lasten ten gevolge van de milieuvervuiling, overeenkomstig het beginsel « de vervuiler betaalt ».

In de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet dat heeft geleid tot het decreet van 21 december 1990 « houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 » werd ter zake gesteld : « Milieuheffingen zijn derhalve niet alleen een middel om de collectieve maatregelen ter bestrijding van de milieuverontreiniging geheel of gedeeltelijk te bekostigen, maar ook en vooral een beleidsinstrument om de vervuilers ertoe aan te zetten de door hen veroorzaakte verontreiniging aan de bron te beperken » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 424/1, p. 10).

B.4.2. Is een heffing ingegeven door het principe « de vervuiler betaalt », dan neemt zij het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie alleen dan in acht wanneer zij diegenen belast die vervuilen en wanneer zij rekening houdt met de mate waarin elke belastingschuldige aan de hinder bijdraagt waartegen de belasting tracht op te komen.

B.5. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet lozen van afvalwater in hetzelfde oppervlaktewater als datgene waaruit de heffingsplichtige water opneemt.

Het Hof moet nagaan of dat criterium relevant is ten aanzien van het onderwerp en het doel van de onderzochte bepalingen.

B.6.1. Het in artikel 35sexies van de wet van 26 maart 1971 geregelde recht op vermindering van de vuilvracht vindt zijn oorsprong in het vroegere artikel 35octies van diezelfde wet, ingevoegd bij het decreet van 21 december 1990 « houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 ».

Tijdens de parlementaire voorbereiding van dat decreet stelde de toenmalige Minister van Leefmilieu over het in het geding zijnde verschil in behandeling het volgende : « Wanneer de lozing gebeurt in dezelfde stroom waarin gecapteerd wordt, moet vanzelfsprekend niet worden betaald voor de reeds aanwezige vervuiling. Wanneer water dat aan kwaliteitsnormen voldoet, bijvoorbeeld als vis- of zwemwater, door het effluent negatief wordt beïnvloed, moet wel een heffing worden betaald. Dat is het verschil tussen de redenering van de Executieve en die van het VEV. Het Delta-principe, volgens de terminologie van het VEV, is niet van toepassing wanneer in dezelfde stroom wordt gecapteerd en het effluent wordt geloosd. Dan moet niet worden betaald voor de reeds bestaande vervuiling, maar als in een andere stroom wordt geloosd waarvan de basiskwaliteit door het effluent nadelig wordt beïnvloed, ongeacht de oorsprong van het water, moet wel worden betaald. Ik meen dat dit een logische redenering is » (Hand., Vlaamse Raad, 1990-1991, 14 december 1990, p. 677).

B.6.2. Daaruit blijkt dat de decreetgever het recht op vermindering van de vuilvracht enkel heeft willen toekennen aan de heffingsplichtige die zijn afvalwater terugloost in hetzelfde oppervlaktewater als datgene waaruit het water oorspronkelijk werd opgenomen, vanwege het feit dat hij de reeds in het water aanwezige vuilvracht louter terugstort. Wanneer de heffingsplichtige daarentegen loost in een ander oppervlaktewater dan datgene waaruit het water werd opgenomen, wordt de volledige in het geloosde afvalwater aanwezige vuilvracht - dus ook de vuilvracht die reeds vóór de aanwending in het productieproces van de verbruiker in het opgenomen water aanwezig was - toegevoegd aan het oppervlaktewater waarin wordt geloosd.

B.6.3. Die verantwoording dient te worden begrepen in het licht van de reglementering die de oppervlaktewateren in het Vlaamse Gewest op basis van milieukwaliteitsnormen indelen in verschillende categorieën.

Behoudens de basismilieukwaliteitsnormen, die voor alle oppervlaktewateren gelden, bevat het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (VLAREM II) ook bijzondere milieukwaliteitsnormen voor bepaalde oppervlaktewateren, afhankelijk van de bestemming ervan (drinkwaterproductie, zwemwater, viswater en schelpdierwater). Met het oog op de handhaving of het bereiken van die milieukwaliteitsnormen, kan de overheid bij het verlenen van een milieuvergunning bijzondere vergunningsvoorwaarden opleggen, die, afhankelijk van de aard van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd, strenger zijn dan de algemene of sectorale lozingsvoorwaarden en die met zich mee kunnen brengen dat de heffingsplichtige wordt verplicht zijn afvalwater te zuiveren.

B.7. Het door de in het geding zijnde bepalingen in het leven geroepen verschil in behandeling bij de berekening van het bedrag van de heffing is pertinent ten aanzien van de bedoeling rekening te houden met de mate waarin elke heffingsplichtige aan de hinder bijdraagt waartegen de heffing tracht op te komen, evenals ten aanzien van het doel de vervuiling van het water te beperken.

Doordat die bepalingen het bedrag van de heffing afhankelijk maken van de werkelijke vuilvracht die door toedoen van de heffingsplichtige in het ontvangende oppervlaktewater wordt ingebracht, is de regeling bovendien evenredig met die doelstellingen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 1, vierde lid, 35bis, 35ter en 35sexies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^