gepubliceerd op 22 november 2006
Uittreksel uit arrest nr. 144/2006 van 20 september 2006 Rolnummers 3890 en 3891 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 473, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Tuchtraad van beroep van de balies van het re Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 144/2006 van 20 september 2006 Rolnummers 3890 en 3891 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 473, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Tuchtraad van beroep van de balies van het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij twee beslissingen van 1 februari 2006 in zake D. Dellaert, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 3 februari 2006, heeft de Tuchtraad van beroep van de balies van het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 473, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet waar het bepaalt dat twee assessoren zetelend in de tuchtraad van beroep deel moeten uitmaken van de balie van de verdachte terwijl in artikel 28 van de op 26 juni 1963 uitgevaardigde wet tot instelling van een Orde van architecten, waar het gaat om de samenstelling van de tuchtraad van beroep, voorzien is dat de vervolgde architect niet kan beoordeeld worden door een lid van de raad van de Orde waarvan hij deel uitmaakt (zie vijfde alinea van artikel 28) ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3890 en 3891 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 473 van het Gerechtelijk Wetboek, in verband met de samenstelling van de tuchtraden van beroep, die kennis nemen van de beroepen gericht tegen de beslissingen in tuchtzaken gewezen door de raden van de Orde van advocaten, bepaalt, in het zevende lid ervan : « De leden van de raad van de Orde, die de beslissing heeft gewezen waartegen hoger beroep is ingesteld, mogen van de zaak geen kennis nemen in hoger beroep ».
B.2. Artikel 28 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten bepaalt, in het vijfde lid ervan : « Een lid van de raad van de Orde mag in hoger beroep geen kennis nemen van een zaak waarover uitspraak is gedaan door de raad van de Orde waarvan hij deel uitmaakt ».
B.3. De beide bepalingen waarover het Hof wordt ondervraagd, verbieden in soortgelijke bewoordingen dat een lid van de raad van de Orde waarvan de beslissing wordt aangevochten, zitting neemt in de raad van beroep waarbij het beroep tegen die beslissing wordt aanhangig gemaakt. Hieromtrent roepen die beide bepalingen geen enkel verschil in behandeling in het leven.
B.4. Het zesde lid van artikel 473 van het Gerechtelijk Wetboek preciseert dat « twee assessoren van de balie van de verdachte advocaat deel uitmaken van het college » van de tuchtraad van beroep, terwijl er geen enkele vergelijkbare vereiste bestaat wat betreft de tuchtraden van beroep voor de architecten.
B.5. De partijen geven niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe dat verschil in behandeling artikel 23 van de Grondwet zou kunnen schenden.
B.6. Het staat evenmin aan het Hof zich af te vragen of artikel 473 van het Gerechtelijk Wetboek de vereisten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid schendt en bijgevolg artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die vraag is door de verwijzende rechter beslecht en de voormelde bepalingen worden niet vermeld in de aan het Hof gestelde vraag.
B.7. Een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende tuchtprocedures voor verschillende overheden of rechtscolleges, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.
B.8. De loutere omstandigheid dat twee assessoren van de tuchtraad van beroep deel moeten uitmaken van dezelfde balie als de verdachte advocaat, terwijl eenzelfde vereiste niet bestaat ten aanzien van de architecten, volstaat niet om aan te tonen dat de advocaten het slachtoffer zouden zijn van een onverantwoord verschil in behandeling.
De advocaten die zitting nemen in de tuchtraden van beroep, nemen zitting uit eigen naam, zij vertegenwoordigen niet de raad van de Orde waarvan zij afhangen en zij krijgen van die raad geen enkele instructie in verband met de wijze waarop het geschil moet worden beslecht. In de veronderstelling dat de situatie van de advocaten en die van de architecten die voor een tuchtraad van beroep verschijnen dienstig kan worden vergeleken, is het in B.4 beschreven verschil in behandeling niet discriminerend.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.10. Het antwoord van het Hof kan niet worden geraakt door de wet van 21 juni 2006 waarbij het Gerechtelijk Wetboek wordt gewijzigd wat betreft de tuchtprocedure die wordt toegepast op de leden van de balie. Het zal aan de verwijzende rechter staan om te onderzoeken of die wet een gevolg kan hebben voor de beroepen die bij hem aanhangig worden gemaakt.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 473, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.