gepubliceerd op 03 oktober 2006
Uittreksel uit arrest nr. 117/2006 van 5 juli 2006 Rolnummer 3835 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, § 4, van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 « tot consolidering van de maatregelen inzake matigi Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 117/2006 van 5 juli 2006 Rolnummer 3835 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, § 4, van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 « tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen », bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986, gesteld door het Arbeidshof te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 20 december 2005 in zake J.-P. Jacquemin tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (R.S.V.Z.), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 december 2005, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2, § 4, van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen (besluit bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986) niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de apothekers-biologen wier erelonen aan de overeenkomst zijn onderworpen, niet beoogt, terwijl de verbonden geneesheren, onder wie de geneesheren-biologen, de bijdragevermindering genieten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 « tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen » legt ten laste van de laatstgenoemden, voor de jaren 1987 en 1988, een zogenaamde consolideringsbijdrage op, waarvan het bedrag is vastgelegd op 6,12 pct. van hun beroepsinkomsten van het jaar 1983. Paragraaf 4 van dat artikel, dat het onderwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, bepaalt : « De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, in afwijking van de bepalingen van §§ 1, 2 en 3, voor het jaar 1987, de bijdragen vaststellen verschuldigd door de geneesheren die gebonden zijn door een akkoord zoals bedoeld in Titel III, Hoofdstuk IV, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ».
Ter uitvoering van die bepaling legt het koninklijk besluit van 21 oktober 1986 het bedrag van de bijdrage die door de zogenaamde verbonden geneesheren is verschuldigd, vast op 4,04 pct. van hun beroepsinkomsten van het jaar 1983.
Het voormelde koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 is bekrachtigd bij artikel 14, 2°, van de wet van 15 december 1986 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten vastgesteld ter uivoering van artikel 1 van de wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning ».
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling tussen geneesheren-biologen en apothekers-biologen : de geneesheren genieten als enigen de vermindering, terwijl de apothekers dezelfde bijdrage als alle andere zelfstandigen moeten betalen. Dat verschil in behandeling is ten uitvoer gelegd door het koninklijk besluit van 21 oktober 1986, maar vindt zijn oorsprong in artikel 2, § 4, van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986, dat de in het geding zijnde afwijking alleen toestaat voor de zogenaamde verbonden geneesheren.
B.3. Zoals het in de prejudiciële vraag daartoe wordt verzocht, onderzoekt het Hof de specifieke situatie van de apothekers-biologen die, in een ziekenhuisomgeving, prestaties van klinische biologie verrichten en om die reden op relevante wijze kunnen worden vergeleken met geneesheren-biologen die dezelfde prestaties onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde tarieven verrichten.
B.4. Het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 heeft tot doel « de inkomensmatiging van de zelfstandigen [...] te consolideren ». Het strekt ertoe « het parallellisme te verzekeren met de inspanning tot matiging die aan de werknemers en aan de personeelsleden van de openbare diensten reeds gevraagd werd (twee indexsprongen) of nog zal gevraagd worden (derde indexsprong) » (Verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad, 18 oktober 1986, p. 14421). Daartoe wordt aan alle zelfstandigen een bijdrage gevraagd die in verhouding tot een percentage van de inkomsten is vastgelegd, maar evenwel niet hoger mag liggen dan het verschil tussen de beroepsinkomsten van het beschouwde jaar en de geïndexeerde inkomsten van 1983.
De bijzondere regeling waarin paragraaf 4 van artikel 2 voor de zogenaamde verbonden geneesheren voorziet, wordt als volgt verantwoord : « Het ontwerp van akkoord geneesheren-ziekenfondsen voor het dienstjaar 1986 houdt in dat de geneesheren die tot de termen van dit akkoord toetreden, zouden vrijgesteld worden van de supplementaire matigingsbijdrage van 2 pct., voorzien voor 1986 in het kader van het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984. De zeer forse vertraging van de inflatie heeft echter meegebracht dat deze supplementaire matigingsbijdrage door niemand moet betaald worden (koninklijk besluit nr. 444 van 14 augustus 1986).
Om het evenwicht, dat in het voormelde ontwerp-akkoord geneesheren-ziekenfondsen zit ingebouwd, te respecteren, ligt het in de bedoeling van de Regering om de vrijstelling van matigingsbijdrage ten belope van 2 pct., welke dus in 1986 zonder voorwerp is, toe te staan voor het jaar 1987. Uiteraard zal deze vrijstelling enkel gelden voor de geneesheren die tot de termen van het akkoord 1986 zijn toegetreden en onder voorwaarde dat het akkoord definitief wordt goedgekeurd » (Verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad, 18 oktober 1986, p. 14421).
B.5. Uit het verwijzingsvonnis en de gegevens van het geding blijkt dat de apothekers-biologen die in een ziekenhuisomgeving prestaties van klinische biologie verrichten, zoals de geneesheren-biologen die dezelfde prestaties verrichten, kunnen toetreden tot de overeenkomsten geneesheren-ziekenfondsen, wat voor hen een beperking van hun inkomsten inhoudt die dezelfde is als die van de zogenaamde verbonden geneesheren.
B.6. Zonder dat moet worden stilgestaan bij alle gelijkenissen en verschillen ten aanzien van het statuut tussen de geneesheren-biologen en de apothekers-biologen, volstaat het op te merken dat ten aanzien van, enerzijds, de inkomsten die de grondslag van de berekening van de in het geding zijnde bijdrage vormen en, anderzijds, de aan de begunstigden opgelegde matiging van die inkomsten, de verbonden geneesheren en de apothekers-biologen die tot de overeenkomst zijn toegetreden zich in een identieke situatie bevinden. Het is derhalve niet verantwoord de bijdrage van de geneesheren te verminderen door rekening te houden met de inspanning tot matiging van hun inkomsten die zij leveren door tot de overeenkomst toe te treden, en de bijdrage van de apothekers-biologen die dezelfde inspanning hebben geleverd door tot dezelfde overeenkomst toe te treden, niet op dezelfde wijze te verminderen.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, § 4, van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 « tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de apothekers-biologen wier erelonen zijn onderworpen aan de overeenkomst die in het kader van de wet van 9 augustus 1963 « tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering » is gesloten, niet beoogt.
Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 juli 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.