gepubliceerd op 03 oktober 2006
Uittreksel uit arrest nr. 124/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3743 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 30, § 1, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 124/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3743 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 30, § 1, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 146.889 van 28 juni 2005 in zake P. De Caestecker tegen de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juli 2005, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 30, § 1, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, een schending in van de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in onderlinge samenhang gelezen, doordat bij die bepaling aan de Koning de bevoegdheid wordt opgedragen om de essentiële gegevens te bepalen van het recht verschuldigd voor een beroep bij de Raad van State, inzonderheid het bedrag van dat recht, de grondslag ervan, de vorm waarin het moet worden betaald alsook het ogenblik waarop het verschuldigd is, terwijl aan niemand een belasting mag worden opgelegd en niemand van die belasting mag worden vrijgesteld dan bij een beslissing van een democratisch verkozen beraadslagende vergadering ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 30, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen bij artikel 20, 1°, van de wet van 4 augustus 1996 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 » en vervolgens gewijzigd bij artikel 2, 1°, van de wet van 18 april 2000 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, alsook de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », bepaalt : « De rechtspleging welke in de bij de artikelen 11, 12, 13, 14, 16, 17, 18 en 36 bedoelde gevallen voor de afdeling administratie dient te worden gevolgd, wordt vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit ».
Artikel 30, § 1, tweede lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten, vervangen bij artikel 4 van de wet van 17 oktober 1990 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, en van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State », en vervolgens gewijzigd bij artikel 2, 1°, van de voormelde wet van 18 april 2000, bepaalt : « Het koninklijk besluit bepaalt onder meer de termijnen van verjaring voor de indiening van de aanvragen en beroepen bedoeld in de artikelen 11 en 14; deze termijnen moeten ten minste zestig dagen bedragen; bedoeld besluit regelt de voorwaarden van uitoefening van het verzet en van het derden-verzet, alsook van het beroep tot herziening; het bepaalt het tarief der kosten en uitgaven, alsmede de rechten van zegel en registratie; het voorziet in het verlenen van het voordeel van het pro deo aan de onvermogenden ».
B.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, uit de formulering van de prejudiciële vraag en uit het dossier van de rechtspleging die voor de verwijzende rechter is gevoerd, blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de derde zin van artikel 30, § 1, tweede lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten - doordat hij de Koning ertoe machtigt de essentiële elementen te bepalen van het recht verschuldigd voor het verzoekschrift dat een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State inleidt tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden -, enerzijds, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 170, § 1, ervan en, anderzijds, met die grondwettelijke bepaling afzonderlijk gelezen.
B.3. De niet-inachtneming van artikel 170, § 1, van de Grondwet impliceert een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met artikel 170, § 1, van de Grondwet valt bijgevolg samen met dat van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4. Uit artikel 170, § 1, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. De fiscale aangelegenheid is een bevoegdheid die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden. Elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting is in beginsel ongrondwettig.
Die bepaling waarborgt eenieder dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
B.5. Artikel 30, § 1, tweede lid, derde zin, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten bepaalde, vóór de vervanging ervan bij artikel 4 van de wet van 17 oktober 1990, dat de koninklijke besluiten tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie - onder andere in geval van beroepen tot nietigverklaring tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden of tegen de administratieve beslissingen in betwiste zaken - « het tarief der kosten en uitgaven [bepalen] alsmede de rechten van zegel en registratie ».
Die bepaling was de letterlijke weergave van artikel 21, tweede lid, van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, waarvan de goedkeuring als volgt werd verantwoord : « De Koning zal de regelen der procedure in hun bijzonderheden vastleggen; hij zal het tarief bepalen der onkosten en rechten.
De werking van den Raad van State zal groote uitgaven meebrengen; het is dus logisch zekere ontvangsten of bewaarstellingen te voorzien ten laste der aanleggers; dit stelsel zal er bovendien toe leiden het indienen van slechts zwak gegronde aanvragen te keer te gaan. Het is wel verstaan dat de gerechtelijke bijstand ten gunste der onvermogenden zal blijven gelden » (Parl. St., Senaat, 1939, nr. 80, p. 62). B.6.1. Artikel 70, § 1, 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 « tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State », gewijzigd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997 « tot wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State en het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State » en bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 20 juli 2000 « betreffende de invoering van de euro in de regelgeving die ressorteert onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken », bepaalt : « Geven aanleiding tot de betaling van een recht van 175 EUR : [...] 2° de verzoekschriften die een beroep tot nietigverklaring inleiden tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden [...] ».
Dat recht wordt betaald « door middel van plakzegels, van het type voorzien zoals bij de heffing van zegelrechten ». Die zegels worden « onbruikbaar gemaakt op de wijze voorgeschreven door artikel 13 van het besluit van de Regent van 18 september 1947, tot uitvoering van het Wetboek van zegelrechten » (artikel 71, eerste en tweede lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, vervangen bij artikel 5, 1°, van het koninklijk besluit van 17 februari 1997).
Dat recht is geen registratierecht, noch een « eigenlijk zegelrecht [...] maar een speciaal recht tot bijdrage in de kosten van de rechtspleging voor de Raad van State » (Verslag aan de Regent, Belgisch Staatsblad , 23-24 augustus 1948, p. 6885). In tegenstelling tot het rolrecht dat inzake burgerlijke rechtspleging in beginsel is verschuldigd voor het ter rol brengen en dat moet worden betaald vóór de inschrijving op de rol van de zaken, is het niet ondergebracht bij de griffierechten die het onderwerp vormen van Titel III van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten.
B.6.2. Dat recht maakt deel uit van de kosten (artikel 66, 1°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals het werd vervangen bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956 « houdende wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State »).
De kosten worden door de verzoeker voorgeschoten (artikel 68, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals het werd vervangen bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956). Wanneer echter het beroep is ingediend door de Staat, een provincie, een gemeente of een openbare instelling, dan wordt het recht door de griffier van de Raad van State in debet begroot (artikel 68, tweede lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956). Dezelfde regel is op overeenkomstige wijze van toepassing op de beroepen die worden ingesteld door een gemeenschap of een gewest. De invordering van dat recht wordt gedaan door de administratie van de registratie en domeinen (artikel 69, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals vervangen bij artikel 10 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956).
De collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekers zijn (artikel 70, § 3, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 5 september 1952 « houdende wijziging van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State »).
B.6.3. Hoewel het recht een speciaal recht is tot bijdrage in de kosten van de rechtspleging, kan het op basis van dat element niet worden beschouwd als de vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van een heffingsplichtige individueel beschouwd. Het gaat bijgevolg om een belasting in de zin van artikel 170, § 1, van de Grondwet.
B.7.1. Niettemin hangen de voorwaarden met betrekking tot de verschuldigdheid en de terugbetaling van dat recht af van de procedureregels die nader zijn omschreven in de artikelen 68, derde en vijfde lid, en 70, § 1, tweede tot vijfde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948.
B.7.2. Wanneer het beroep tot nietigverklaring van een akte of reglement van een administratieve overheid niet samengaat met of voorafgegaan is door een vordering tot schorsing van dezelfde akte of hetzelfde reglement, moet in principe de verzoeker dat recht betalen.
Wanneer het beroep tot nietigverklaring samengaat met of voorafgegaan is door een vordering tot schorsing, is het recht dat moet worden betaald voor het verzoekschrift tot nietigverklaring niet steeds door de verzoeker verschuldigd. Het wordt betaald door de personen die om de voortzetting van de rechtspleging verzoeken ingevolge het arrest dat uitspraak doet over de vordering tot schorsing : de tegenpartij of diegene die belang heeft bij de beslechting van het geschil wanneer om de voortzetting van de rechtspleging wordt verzocht na een arrest waarbij de schorsing wordt bevolen of de voorlopige schorsing wordt bevestigd, of de verzoekende partij wanneer om de voortzetting van de rechtspleging wordt verzocht na een arrest waarbij de vordering tot schorsing is afgewezen (artikel 70, § 1, tweede lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997). De auteurs van een collectief verzoekschrift tot nietigverklaring die niet de schorsing hebben gevorderd, moeten echter onmiddellijk het recht betalen dat verschuldigd is voor het beroep tot nietigverklaring (artikel 70, § 1, vijfde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997).
B.7.3. Het verzoekschrift tot nietigverklaring geeft geen aanleiding tot de betaling van het recht wanneer de Raad van State, nadat een vordering tot schorsing aanhangig is gemaakt, op grond van de artikelen 93 en 94 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten beslist dat hij kennelijk niet bevoegd is of dat de vordering kennelijk onontvankelijk, ongegrond of kennelijk gegrond is (artikel 70, § 1, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997). Het recht is evenmin verschuldigd wanneer de Raad van State in één en hetzelfde arrest uitspraak doet over de vordering tot schorsing en over het verzoekschrift tot nietigverklaring, na de vaststelling dat de verzoeker zich in de loop van de schorsingsprocedure terugtrekt of dat de aangevochten akte werd ingetrokken zodat er geen uitspraak meer moet worden gedaan (artikel 70, § 1, vierde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997).
Overigens moet, wanneer in de vordering tot schorsing de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, het recht verschuldigd bij artikel 70, § 1, 2°, en § 2, eerste lid, betaald worden, indien dit niet gebeurd is op het origineel van de vordering of van het verzoekschrift tot tussenkomst, voordat de bevoegde kamer uitspraak doet over de bevestiging van de schorsing (artikel 71, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, vervangen bij artikel 5, 1°, van het koninklijk besluit van 17 februari 1997).
B.7.4. De Raad van State begroot de kosten en doet uitspraak over de bijdrage in de betaling ervan (artikel 68, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals het werd vervangen bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956).
Wanneer het beroep tot nietigverklaring samengaat met of voorafgegaan is door een vordering tot schorsing, wordt het recht verschuldigd voor het verzoekschrift tot nietigverklaring ten laste gelegd van de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld (artikel 68, vijfde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, ingevoegd bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 17 februari 1997).
B.8. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat het in het geding zijnde recht, dat een belasting vormt, eveneens een element van de rechtspleging is en dat het een voorwaarde kan zijn voor het inleiden of voortzetten van die rechtspleging.
B.9. De wetgever heeft geoordeeld aan de Koning de bevoegdheid te moeten opdragen om de rechtspleging te bepalen die voor de afdeling administratie van de Raad van State dient te worden gevolgd (artikel 30, § 1, eerste lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten), alsook de bevoegdheid om « het tarief der kosten en uitgaven, alsmede de rechten van zegel en registratie » te bepalen (artikel 30, § 1, tweede lid, derde zin).
Die laatste machtiging lijkt niet verenigbaar met artikel 170, § 1, van de Grondwet, vermits zij betrekking heeft op de essentiële elementen van een belasting.
B.10.1. Artikel 160, eerste lid, van de Grondwet bepaalt evenwel : « Er bestaat voor geheel België een Raad van State, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden bepaald. De wet kan evenwel aan de Koning de macht toekennen de rechtspleging te regelen overeenkomstig de beginselen die zij vaststelt ».
B.10.2. De tweede zin van die bepaling strekt ertoe de bevoegdheidsverdeling te handhaven tussen de wetgever en de uitvoerende macht, zoals zij was bepaald in de gecoördineerde wetten op de Raad van State die van kracht waren op het ogenblik dat, op 29 juni 1993, artikel 160 van de Grondwet werd bekendgemaakt. Hij bevestigt dat het de wetgever toekomt de fundamentele voorschriften van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State te bepalen, en dat het de Koning toekomt de procedureregeling uit te werken (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 831/1, pp. 2-3, 4; ibid., nr. 831/3, p. 3).
Bij die grondwetsherziening werd erop gewezen dat de omstandigheid dat, sinds de oprichting van de Raad van State, de rechtspleging door de Koning werd geregeld, geen afbreuk had gedaan aan de rechten van de rechtzoekenden (ibid., nr. 831/3, pp. 4 en 7).
De tweede zin van de voormelde grondwetsbepaling heeft betrekking op de aangelegenheden die door de Koning mochten worden geregeld krachtens de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals zij destijds van kracht waren (ibid., nr. 831/3, pp. 5 en 7; Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-48/2°, p. 3).
De Grondwetgever heeft bijgevolg de grondwettigheid vastgesteld van de machtiging aan de Koning krachtens welke artikel 70, § 1, 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zoals het destijds van kracht was, werd aangenomen.
Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over een optie van de Grondwetgever.
B.10.3. Daaruit volgt dat de machtiging die aan de Koning is verleend bij de derde zin van artikel 30, § 1, tweede lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten, artikel 160, eerste lid, van de Grondwet als rechtsgrond heeft en zij zou derhalve de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet niet kunnen schenden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30, § 1, tweede lid, derde zin, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, schendt de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.