gepubliceerd op 23 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 101/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3701 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel. Het Arbitragehof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 101/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3701 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 28 april 2005 in zake het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Joost-ten-Node tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 mei 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, zelfs indien de onregelmatigheid de verwerende partij geenszins heeft benadeeld, terwijl de vordering die personen instellen door middel van een dagvaarding die door een vormgebrek is aangetast, alleen onontvankelijk wordt verklaard indien de onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die deze opwerpt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? »;2. « Schendt artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, zonder dat die personen hun vordering opnieuw kunnen instellen binnen een nieuwe termijn, terwijl personen die een vordering instellen door middel van een akte van rechtsingang die wegens schending van de wet op het gebruik der talen nietig is verklaard, met toepassing van artikel 40, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 een nieuwe termijn genieten om hun vordering opnieuw in te stellen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt door de verwijzende rechter ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, zelfs indien de onregelmatigheid de verwerende partij geenszins heeft benadeeld, terwijl de vordering die personen instellen door middel van een dagvaarding die door een vormgebrek is aangetast, alleen dan onontvankelijk wordt verklaard indien de onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die deze opwerpt.
Het Hof wordt eveneens ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de voormelde grondwettelijke bepalingen, van artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, zonder dat die personen hun vordering opnieuw kunnen instellen binnen een nieuwe termijn, terwijl personen die een vordering instellen door middel van een akte van rechtsingang die wegens schending van de wet op het gebruik der talen nietig is verklaard, met toepassing van artikel 40, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 een nieuwe termijn genieten om hun vordering opnieuw in te stellen.
B.2. Artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Hoofdvorderingen worden bij dagvaarding voor de rechter gebracht, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift ».
Artikel 861 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De rechter kan een proceshandeling alleen dan nietig verklaren, indien het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt ».
Artikel 40, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken luidt : « [...] De akten, nietig verklaard wegens overtreding van deze wet, stuiten de verjaring alsmede de termijnen van rechtspleging toegekend op straf van verval. [...] ».
Wat de exceptie betreft B.3.1. Volgens de Ministerraad komt de eerste prejudiciële vraag erop neer het Hof te ondervragen over de omvang van het toepassingsgebied van de nietigheidsleer zoals die uit de bewoordingen van artikel 860 van het Gerechtelijk Wetboek voortvloeit, terwijl die vraag alleen de artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek beoogt. De vraag zou dus zonder voorwerp zijn.
B.3.2. Artikel 860, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Wat de verzuimde of onregelmatig verrichte vorm ook zij, geen proceshandeling kan nietig worden verklaard, indien de wet de nietigheid ervan niet uitdrukkelijk heeft bevolen ».
In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, wordt het Hof geenszins gevraagd zich uit te spreken over het toepassingsgebied van de sanctie van nietigheid vervat in artikel 860 van het Gerechtelijk Wetboek. Uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag blijkt immers duidelijk dat het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling tussen twee categorieën van rechtzoekenden, dat voortvloeit uit de automatische toepassing van de sanctie van onontvankelijkheid van de vordering, zonder enig nadeel voor de verwerende partij, wanneer die vordering bij verzoekschrift wordt ingesteld buiten de gevallen waarin de wet voorziet, terwijl het nadeel moet vaststaan voor diegene die aanspraak maakt op de onontvankelijkheid van de vordering wanneer de dagvaarding door een vormgebrek is aangetast.
B.3.3. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.4. Bij arrest van 27 mei 1994 heeft het Hof van Cassatie overwogen : « dat, krachtens artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, de hoofdvordering bij dagvaarding voor de rechter wordt gebracht, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift;
Dat de artikelen 860 en 861 van hetzelfde wetboek niet kunnen worden toegepast op de miskenning van deze regel die onder de rechterlijke organisatie ressorteert; » (Arr. Cass., 1994, p. 534, bevestigd bij arrest van 30 oktober 1997, Arr. Cass., 1997, p. 1052).
Uit het aldus geïnterpreteerde artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek vloeit voort dat, wanneer een rechtzoekende een rechtsvordering bij verzoekschrift instelt in een geval waarbij de wet niet uitdrukkelijk in die vorm van rechtsingang voorziet, de vordering onontvankelijk dient te worden verklaard, zelfs wanneer de onregelmatigheid de verwerende partij op geen enkele wijze heeft benadeeld.
Het bestaan van een dergelijk nadeel moet daarentegen worden aangetoond wanneer een dagvaarding door een vormgebrek is aangetast (artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek).
B.5. Een vordering die een rechtspleging op tegenspraak inleidt, wordt in de regel ingesteld door middel van een dagvaarding bij gerechtsdeurwaardersexploot. Van een verzoekschrift kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer de wet dit toestaat of voorschrijft.
B.6.1. Het verschil in behandeling tussen beide in de eerste prejudiciële vraag bedoelde categorieën van rechtzoekenden berust op een objectief criterium : de aard van de regel waarvan de schending de onontvankelijkheid van de vordering met zich meebrengt. Artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek bevestigt immers een grondregel die onder de rechterlijke organisatie ressorteert, terwijl artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek alleen op de vormgebreken van toepassing is.
Het Hof moet echter nog nagaan of artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, door als gevolg te hebben dat de vordering onontvankelijk is wanneer zij bij verzoekschrift is ingesteld in een geval waarbij de wet daarin niet uitdrukkelijk voorziet, zelfs wanneer de onregelmatigheid de verwerende partij op geen enkele wijze heeft benadeeld, redelijk is verantwoord.
B.6.2. Bij de aanneming van het Gerechtelijk Wetboek in 1967 heeft de wetgever de dagvaarding bij gerechtsdeurwaardersexploot als middel om een procedure op tegenspraak op gang te brengen, tot algemene regel verheven. Het verzoekschrift bedoeld in artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek is evenwel, op verzoek van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, als middel om de vordering voor de arbeidsgerechten in te stellen in het ontwerp van Gerechtelijk Wetboek ingevoegd (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, p. 123) in het kader van het « deformaliseren » van het sociaal procesrecht, met als doel het uitsparen van gerechtsdeurwaarderskosten, het behoud van een soepele wijze van inleiding, gangbaar voor de administratieve rechtscolleges, en het vermijden van de rechtspleging voor rechtsbijstand.
Vervolgens zijn verschillende wetswijzigingen aangebracht, respectievelijk bij de wetten van 30 juni 1971, 22 december 1977 en 23 november 1998, om het toepassingsgebied van artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek uit te breiden tot andere betwistingen die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank ressorteren.
Artikel 4 van de wet van 13 december 2005 « houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling » (Belgisch Staatsblad , 21 december 2005) heeft artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt vervangen : « § 1. Voor de arbeidsrechtbank kunnen de hoofdvorderingen ingeleid worden bij verzoekschrift op tegenspraak, overeenkomstig de artikelen 1034bis tot 1034sexies, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning, de rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift en de procedures die speciaal worden geregeld door niet uitdrukkelijk opgeheven wettelijke bepalingen. § 2. In de in de artikelen 508/16, 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en 583, opgesomde zaken worden de vorderingen ingeleid bij een verzoekschrift dat ter griffie van de arbeidsrechtbank neergelegd wordt of bij aangetekende brief aan die griffie wordt gezonden; de partijen worden door de griffie opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De oproeping vermeldt het voorwerp van de vordering.
De bepalingen van § 1 en van het vierde deel, boek II, titel Vbis, de artikelen 1034bis tot 1034sexies inbegrepen, zijn niet van toepassing. § 3. In de in artikel 578 opgesomde zaken kan de werkgever worden gedagvaard of opgeroepen bij verzoekschrift op tegenspraak op de mijn, de fabriek, het werkhuis, het magazijn, het kantoor en in het algemeen op de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep door de werknemer of de werkzaamheid van de vennootschap, de vereniging of de groepering.
In dit geval mag de dagvaarding of de gerechtsbrief aan een aangestelde van de werkgever of aan een van zijn bedienden worden overhandigd. § 4. In de in dit artikel opgesomde zaken kan het verzet evenzeer naar gelang van het geval worden gedaan in de vormen bedoeld in § 1 of § 2 ».
Luidens artikel 34 van dezelfde wet treedt het voormelde artikel 4 in werking op de datum bepaald bij koninklijk besluit en uiterlijk op 1 september 2007.
B.7. Uit die laatste wetswijziging zou kunnen worden afgeleid dat, voor de geschillen die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken ressorteren, de wetgever het verzoekschrift als akte van gedinginleiding heeft willen toelaten met ingang uiterlijk op 1 september 2007. Het Hof stelt evenwel ook vast dat de wetgever artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek niet heeft gewijzigd.
Zolang die nieuwe beleidskeuze van de wetgever niet in werking is getreden, dient nog steeds ervan te worden uitgegaan dat de algemene regel van de dagvaarding, vervat in artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing blijft. Die algemene regel ressorteert, overeenkomstig de in B.4 vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie, onder de rechterlijke organisatie.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.9. Met de tweede prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, zonder dat die personen hun vordering opnieuw kunnen instellen binnen een nieuwe termijn, terwijl personen die een vordering instellen door middel van een akte van rechtsingang die wegens schending van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken nietig is verklaard, met toepassing van artikel 40, derde lid, van die wet een nieuwe termijn genieten om hun vordering opnieuw in te stellen.
B.10. Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige om zich van de taal van zijn keuze te bedienen te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling. Bovendien dient de wetgever daarbij rekening te houden met de taalverscheidenheid die bevestigd is in artikel 4 van de Grondwet, dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan er één tweetalig is.
Hij kan dan ook de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige ondergeschikt maken aan de goede werking van de rechtsbedeling.
B.11. Het is redelijk verantwoord de mogelijkheid van artikel 40, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 enkel voor te behouden voor inbreuken op die wet en ze niet uit te breiden tot de categorie van personen die een vordering inleiden door middel van een verzoekschrift in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat.
B.12. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 700 en 861 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de rechtsvordering die personen bij een verzoekschrift instellen in een geval waarbij de wet die vorm van rechtsingang niet uitdrukkelijk toestaat, onontvankelijk is, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.