Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 augustus 2006

Uittreksel uit arrest nr. 87/2006 van 24 mei 2006 Rolnummer 3779 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 17 en 31 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2003 betreffende de oppervlaktedelfstoffen, gesteld door de vred Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202725
pub.
14/08/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 87/2006 van 24 mei 2006 Rolnummer 3779 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 17 en 31 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2003 betreffende de oppervlaktedelfstoffen, gesteld door de vrederechter van het kanton Zelzate.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 27 september 2005 in zake de NV Meganck-Collewaert tegen K. Van Poucke en L. De Veirman, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 2005, heeft de vrederechter van het kanton Zelzate de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 17 en 31 van het Vlaamse decreet betreffende de oppervlaktedelfstoffen van 4 april 2003 artikel 39 van de Grondwet en artikel 10 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, zoals later gewijzigd, in zoverre daardoor in artikel 6, § 1, van de federale pachtwet van 4 november 1969 een wijziging wordt aangebracht, waarbij aan de verpachter de mogelijkheid wordt gegeven om, wat betreft gronden gelegen in het Vlaamse Gewest, en binnen een ontginningsgebied, op ieder ogenblik een einde te maken aan de lopende pachtovereenkomst om de verpachte goederen te gebruiken voor ontginning ? »;2. « Schenden de artikelen 17 en 31 van het Vlaamse decreet betreffende de oppervlaktedelfstoffen van 4 april 2003 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door aan de verpachter van al dan niet bebouwde gronden, gronden gelegen binnen het ontginningsgebied een aanvullende mogelijkheid te geven tot opzegging van de pachter met het oog op ontginning, terwijl die mogelijkheid uitdrukkelijk werd uitgesloten tegenover de handelshuurder of de rechthebbende ingevolge een woninghuurovereenkomst ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 17 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2003 betreffende de oppervlaktedelfstoffen (hierna : oppervlaktedelfstoffendecreet) bepaalt : « Het vruchtgebruik, gevestigd op onbebouwde of bebouwde percelen gelegen in een ontginningsgebied, en lopende overeenkomsten van pacht, gebruik en huur, met uitzondering van handelshuur en woninghuur aangaande diezelfde percelen, kunnen op ieder ogenblik beëindigd worden om deze percelen te kunnen gebruiken voor hun ontginningsbestemming ».

B.1.2. Artikel 31 van hetzelfde decreet vervangt artikel 6, § 1, 2°, van de wet van 4 november 1969 tot wijziging van de pachtwetgeving en van de wetgeving betreffende het recht van voorverkoop ten gunste van huurders van landeigendommen (hierna : « pachtwet » genoemd). Voor wat het Vlaamse Gewest betreft, luidt artikel 6, § 1, van de pachtwet thans : « In afwijking van artikel 4, kan de verpachter op ieder ogenblik een einde maken aan de lopende pacht om de verpachte goederen te gebruiken overeenkomstig hun eindbestemming indien : 1° de pachtovereenkomst betrekking heeft op gronden die, wegens hun ligging ten tijde van de overeenkomst, zonder dat er vooraf wegenwerken uitgevoerd dienen te worden, beschouwd moesten worden als bouwgronden of voor industriële doeleinden bestemde gronden, mits zij als zodanig opgegeven zijn in de pachtovereenkomst;2° de pachtovereenkomst heeft betrekking op ongebouwde gronden die, op het ogenblik van de opzegging, zonder dat er vooraf wegenwerken uitgevoerd moeten worden, beschouwd moeten worden als bouwgronden of op al dan niet bebouwde gronden die gelegen zijn binnen ontginningsgebieden.Als op gronden binnen een ontginningsgebied een door de verpachter verleende toestemming tot ontginning rust of als een ontginningsmachtiging werd verleend, treedt diegene die de toestemming of de ontginningsmachtiging heeft bekomen in de rechten en de plichten van de verpachter; [...] ».

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De eerste prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 17 en 31 van het oppervlaktedelfstoffendecreet een schending inhouden van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid en de gewesten.

B.3. Het oppervlaktedelfstoffendecreet strekt ertoe op een duurzame wijze te voorzien in de behoefte aan oppervlaktedelfstoffen (artikel 3). Een oppervlaktedelfstof is elke delfstof die, als geologische afzetting, aan of in de nabijheid van het aardoppervlak in open lucht wordt ontgonnen, met uitzondering van de delfstoffen die in grindwinningsgebieden volgens het decreet van 14 juli 1993 tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grindwinning ontgonnen worden (artikel 2, 3°).

Het decreet bevat regels inzake het opstellen van bijzondere en algemene plannen (artikelen 4 tot 8), inzake de toekenning van een ontginningsmachtiging (artikelen 10 tot 15), inzake de natuurlijke samenstelling van oppervlaktedelfstoffen (artikelen 26 en 27) en inzake de bevordering van alternatieve materialen (artikel 28). Het voorziet in de mogelijkheid van onteigening (artikel 16) en legt een stelsel van financiële zekerheid op (artikelen 18 tot 25).

B.4.1. De artikelen 17 en 31 van het decreet hebben onder meer betrekking op de mogelijkheid om lopende pachtovereenkomsten op te zeggen teneinde de betrokken percelen te kunnen gebruiken voor hun ontginningsbestemming.

B.4.2. De pachtovereenkomst is een overeenkomst waarbij de verpachter de verbintenis aangaat het tijdelijke genot van een onroerend goed te verschaffen aan de pachter, die dat hoofdzakelijk dient te gebruiken voor zijn landbouwbedrijf. Onder « landbouwbedrijf » wordt verstaan de bedrijfsmatige exploitatie van onroerende goederen met het oog op het voortbrengen van landbouwproducten die in hoofdzaak bestemd zijn voor de verkoop (artikel 1 van de pachtwet).

B.4.3. Krachtens artikel 4 van de pachtwet wordt de pachttijd vastgesteld door de partijen en mag hij niet korter zijn dan negen jaar. Is een kortere tijd bedongen, dan wordt hij van rechtswege op negen jaar gebracht.

B.4.4. Artikel 6, § 1, van de pachtwet bepaalt dat, in afwijking van artikel 4, de verpachter op ieder ogenblik een einde kan maken aan de lopende pacht om de verpachte goederen te gebruiken overeenkomstig hun eindbestemming indien : (1°) de pachtovereenkomst betrekking heeft op gronden die, wegens hun ligging ten tijde van de overeenkomst, zonder dat vooraf wegenwerken uitgevoerd dienen te worden, beschouwd moesten worden als bouwgronden of voor industriële doeleinden bestemde gronden, mits zij als zodanig opgegeven zijn in de pachtovereenkomst; (2°) de pachtovereenkomst betrekking heeft op onbebouwde gronden die, op het ogenblik van de opzegging, zonder dat vooraf wegenwerken uitgevoerd dienen te worden, beschouwd moeten worden als bouwgronden; (3°) de pachtovereenkomst betrekking heeft op gronden die, wegens hun ligging, op het ogenblik van elke verlenging van de pacht, beschouwd moeten worden als voor industriële doeleinden bestemde gronden, op voorwaarde dat de verpachter ten minste drie maanden vóór het einde van de lopende pachtperiode, hiervan kennis heeft gegeven aan de pachter; (4°) de pachtovereenkomst betrekking heeft op gronden die als bouwgronden of als voor industriële doeleinden bestemde gronden beschouwd kunnen worden, hetzij bij de aanvang van de pacht, mits zij als zodanig opgegeven zijn in de pachtovereenkomst, hetzij bij een verlenging van de pacht, op voorwaarde dat de verpachter ten minste drie maanden vóór de datum van een verlenging hiervan kennis gegeven heeft aan de pachter, en die vooraf het voorwerp dienen uit te maken van wegenwerken; (5°) de pachtovereenkomst is aangegaan met een openbaar bestuur of een publiekrechtelijk rechtspersoon en betrekking heeft op gronden die vóór het afsluiten van de overeenkomst door dat bestuur of die persoon zijn onteigend of verkregen op grond van een koninklijk besluit dat de onteigening ten algemenen nutte beveelt of toestaat; (6°) de pachtovereenkomst betrekking heeft op gronden die na het sluiten van de overeenkomst verkregen zijn door een openbaar bestuur of een publiekrechtelijke rechtspersoon, op grond van een koninklijk besluit dat de onteigening ten algemenen nutte beveelt of toestaat.

B.4.5. Krachtens artikel 17 van het oppervlaktedelfstoffendecreet kunnen de lopende pachtovereenkomsten op ieder ogenblik beëindigd worden om die percelen te kunnen gebruiken voor hun ontginningsbestemming.

Artikel 31 van het decreet heeft artikel 6, § 1, van de pachtwet in die zin gewijzigd dat het de verpachter uitdrukkelijk toestaat, wat het Vlaamse Gewest betreft, op ieder ogenblik een einde te maken aan de lopende pacht om de verpachte goederen te gebruiken overeenkomstig hun eindbestemming indien de pachtovereenkomst betrekking heeft op al dan niet bebouwde gronden die gelegen zijn binnen ontginningsgebieden.

B.5. Artikel 39 van de Grondwet bepaalt : « De wet draagt aan de gewestelijke organen welke zij opricht en welke samengesteld zijn uit verkozen mandatarissen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen welke zij aanduidt met uitsluiting van die bedoeld in de artikelen 30 en 127 tot 129 en dit binnen het gebied en op de wijze die zij bepaalt. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid ».

Op grond van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 5°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor de natuurlijke rijkdommen. Tot de natuurlijke rijkdommen behoren de exploiteerbare rijkdommen van de ondergrond, zoals steenkool, gas, petroleum, zand, gesteente en andere fossiele en minerale bronnen.

B.6. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden, en zulks onverminderd de mogelijkheid om desnoods een beroep te doen op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en de gewesten overgedragen.

B.7. De in het geding zijnde bepalingen hebben enkel betrekking op de mogelijkheid tot beëindiging van lopende pachtovereenkomsten om in ontginningsgebied gelegen percelen te kunnen gebruiken voor hun ontginningsbestemming.

Zonder dat het nodig is na te gaan of de bevoegdheid van de gewesten voor de natuurlijke rijkdommen ook de bevoegdheid inhoudt om inzake de beëindiging van pachtovereenkomsten in dergelijke gebieden, met het oog op de ontginning van die percelen, een van het gemeen recht afwijkende regeling uit te vaardigen, noch of de in artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten toegekende bevoegdheid voor het landbouwbeleid hen in staat stelt de pacht te regelen, stelt het Hof vast dat te dezen aan de vereisten voor de toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is voldaan. Zoals in de parlementaire voorbereiding van het in het geding zijnde decreet is uiteengezet (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1486/1, pp. 7, 13 en 14) kon de regeling noodzakelijk worden geacht, leent de aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling, en is de weerslag van de betrokken bepalingen op de pachtwetgeving marginaal.

B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. De tweede prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 17 en 31 van het oppervlaktedelfstoffendecreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij aan de verpachter van al dan niet bebouwde en binnen een ontginningsgebied gelegen gronden een bijkomende mogelijkheid biedt tot opzegging van de pachtovereenkomst, terwijl die mogelijkheid is uitgesloten in het kader van een handelshuur- of woninghuurovereenkomst.

B.10. De Vlaamse Regering betwist de pertinentie van de prejudiciële vraag. Indien een discriminatie zou worden vastgesteld, zou dit niet de niet-toepassing tot gevolg hebben van de mogelijkheid tot opzegging van de pachtovereenkomst, maar wel de niet-toepassing van de uitsluiting van dezelfde mogelijkheid in het kader van een handelshuur- of woninghuurovereenkomst.

B.11. Zonder dat het nodig is in te gaan op de voormelde exceptie, stelt het Hof vast dat pachtovereenkomsten, door de bestemming, de ligging en doorgaans ook de uitgestrektheid van de onroerende goederen waarop zij betrekking hebben, in aanzienlijk grotere mate dan handelshuur- en woninghuurovereenkomsten de verwezenlijking van de doelstelling van optimale en rationele ontginning van oppervlaktedelfstoffen in de weg staan.

Het is bijgevolg niet zonder objectieve en redelijke verantwoording dat de decreetgever de bijkomende mogelijkheid van beëindiging van een huurovereenkomst aan de verpachters heeft voorbehouden en ze niet eveneens heeft toegekend aan de verhuurder van een woning of een handelspand.

B.12. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 17 en 31 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 april 2003 betreffende de oppervlaktedelfstoffen schenden noch de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid en de gewesten, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 mei 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^