gepubliceerd op 14 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 86/2006 van 24 mei 2006 Rolnummer 3757 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 143, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. Het Ar samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 86/2006 van 24 mei 2006 Rolnummer 3757 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 143, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 juli 2005 in zake G. Forget en A. Paul tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 juli 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 143, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij, voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen van een persoon die kan worden aangemerkt als ten laste van een belastingplichtige, uitsluitend het integrale bedrag van de tegemoetkomingen die ten laste van de Schatkist worden toegekend aan gehandicapten, niet in aanmerking neemt, terwijl de toekenning van die tegemoetkomingen kan zijn geweigerd wegens de uitbetaling van wettelijke uitkeringen, zoals die welke door een ziekenfonds verschuldigd zijn, waarvan het bedrag niet wordt uitgesloten van het bedrag van de nettobestaansmiddelen van de rechthebbende ervan voor de toepassing van artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, of het bedrag van die tegemoetkomingen in voorkomend geval werd verminderd met dat van die wettelijke uitkeringen, dat hoe dan ook in aanmerking wordt genomen voor het vaststellen van de omvang van de bestaansmiddelen van de rechthebbende ervan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een prejudiciële vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 143, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
De in het geding zijnde bepaling heeft betrekking op de berekening van de belastingvrije som, die wordt verhoogd op basis van het aantal personen ten laste van de belastingplichtige (artikel 132 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992).
Volgens artikel 136 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de kinderen van de belastingplichtigen aangemerkt als te hunnen laste mits zij deel uitmaken van hun gezin op 1 januari van het aanslagjaar en op voorwaarde dat het nettobedrag van hun persoonlijke bestaansmiddelen in het belastbare tijdperk niet hoger is dan een bepaald grensbedrag.
B.1.2. De in het geding zijnde bepaling luidt : « Voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen komen niet in aanmerking : [...] 2° tegemoetkomingen die ten laste van de Schatkist worden toegekend aan gehandicapten. [...] ».
B.1.3. Luidens de artikelen 1 en 2 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, kunnen personen met een handicap drie types van tegemoetkoming krijgen : de inkomensvervangende tegemoetkoming, die wordt toegekend aan diegene die in principe 21 tot 65 jaar oud is, wiens lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd; de integratietegemoetkoming, die wordt toegekend aan de persoon die in principe 21 tot 65 jaar oud is, bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld; de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, die in de regel wordt toegekend aan de gehandicapte die ten minste 65 jaar oud is en bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.
Het bedrag van de inkomensvervangende tegemoetkoming verschilt naar gelang van de gezinssituatie van de rechthebbende en was, in het geschil voor de verwijzende rechter, ten minste gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum dat in een soortgelijke situatie wordt toegekend (artikel 6, § 2). Het bedrag van de integratietegemoetkoming was een vast bedrag dat varieerde volgens de graad van zelfredzaamheid van de rechthebbende (artikel 6, § 3).
B.2.1. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de belastingplichtige wiens gehandicapt kind tegemoetkomingen geniet die worden toegekend met toepassing van de voormelde wet van 27 februari 1987 en, anderzijds, de belastingplichtige wiens gehandicapt kind ziekte- en invaliditeitsuitkeringen ontvangt wegens een vroegere activiteit als zelfstandige.
Volgens de verwijzende rechter zouden de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen niet door de in het geding zijnde bepaling worden beoogd. Zij zouden dus integraal in aanmerking worden genomen bij de berekening van de eigen bestaansmiddelen van de persoon ten laste, terwijl het bedrag ervan in mindering kan worden gebracht van de tegemoetkomingen die met toepassing van de voormelde wet van 27 februari 1987 worden toegekend aan personen met een handicap.
Krachtens de artikelen 7 en 13 van die wet, zoals zij van toepassing waren op het geschil voor de verwijzende rechter, werden die tegemoetkomingen immers geweigerd of verminderd wanneer de persoon met een handicap bestaansmiddelen had die hoger waren dan een bepaald grensbedrag of wanneer hij recht had op andere sociale uitkeringen.
Zo werd de inkomensvervangende tegemoetkoming verminderd ten belope van het integrale bedrag van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen die aan de persoon met een handicap werden gestort. De integratietegemoetkoming werd verminderd, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, met het bedrag van die ziekte- en invaliditeitsuitkeringen.
Daaruit volgt dat de belastingplichtige die een persoon met een handicap ten laste heeft, verschillend wordt behandeld naargelang die persoon al dan niet recht heeft op ziekte- en invaliditeitsuitkeringen.
B.2.2. In hun memorie betwisten de eisende partijen voor de verwijzende rechter die interpretatie. Zij zijn van mening dat de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen tegemoetkomingen vormen die ten laste van de Schatkist worden toegekend aan personen met een handicap, in de betekenis die het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 eraan geeft, en zij beschouwen in elk geval als dusdanig de uitkeringen die zijn gestort door de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Het Hof onderzoekt in de regel een norm in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft.
B.2.3. Voor het Hof vermogen de partijen evenmin de inhoud van de prejudiciële vragen te wijzigen of te laten wijzigen. Er dient bijgevolg niet te worden ingegaan op het verzoek van de eisende partijen voor de verwijzende rechter om na te gaan of de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling doet ontstaan tussen de belastingplichtigen naargelang hun kind ziekte- en invaliditeitsuitkeringen ontvangt dan wel een bezoldiging ingevolge zijn beroepsactiviteit in een beschutte werkplaats.
B.3.1. De in het geding zijnde bepaling gaat terug op artikel 83, 2°, van het op 26 februari 1964 gecoördineerde Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals het werd gewijzigd bij de wet van 5 januari 1976 « betreffende de budgettaire voorstellen 1975-1976 », en zoals het werd vervangen bij de wet van 22 december 1989 houdende fiscale bepalingen.
B.3.2. Zoals het van kracht was vóór die wijzigingen, werd het Wetboek van de inkomstenbelastingen beschouwd als : « niet aangepast aan de socio-economische werkelijkheid, wat de begrenzing betreft van de persoonlijke bestaansmiddelen waarboven een minder-valide fiscaal niet meer als ten laste kan worden beschouwd van de belastingplichtige van wiens gezin hij deel uitmaakt, daar, door de verhoging en de binding van de sociale toelagen betaald aan de minder-validen aan de evolutie van het algemeen welzijn, de meeste minder-validen - en vooral die met de grootste invaliditeit - uit de toepassing van de in hun voordeel genomen fiscale bepaling worden gesloten (het bedrag van de toelagen aan de minder-validen overtreft in de meeste gevallen ruim 50 000 F) » (Parl. St., Kamer, 1975-1976, nr. 680-1, p. 11).
B.3.3. De tegemoetkomingen die aan personen met een handicap worden toegekend, vormen een bijzondere regeling van maatschappelijke dienstverlening, die prioritair de bestaanszekerheid van de minst gegoeden moet waarborgen (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 448-1, p. 2).
De wetgever wilde dus vermijden dat personen met een handicap zouden worden uitgesloten van de categorie « personen ten laste », enkel omdat zij een minimuminkomen, aangepast aan hun behoeften, zouden ontvangen.
B.4.1. De Ministerraad is van mening dat de in het geding zijnde bepaling verantwoord is wegens de verschillende aard van de tegemoetkomingen die aan personen met een handicap worden toegekend, en van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen.
De eerstvermelde zouden ertoe strekken de personen met een handicap de nodige middelen te geven voor hun integratie, terwijl de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen zouden worden toegekend om een verlies aan verdienvermogen van de sociaal verzekerde te vergoeden, ongeacht of hij een handicap heeft of niet.
Rekening houdend met het doel van de wetgever, zoals het in B.3.3 is uiteengezet, is het criterium dat is afgeleid uit de aard van de bestaansmiddelen van de persoon met een handicap niet pertinent om het nettobedrag van de bestaansmiddelen te bepalen dat in de in het geding zijnde bepaling is beoogd.
Het heeft immers weinig belang dat de bestaansmiddelen die nodig worden geacht voor de integratie van de persoon met een handicap, bestaan uit tegemoetkomingen die krachtens de wet van 27 februari 1987 zijn toegekend, of uit enig ander vervangingsinkomen.
B.4.2. De omstandigheid dat de sociale bijdragen fiscaal aftrekbaar zijn, verantwoordt evenmin het bekritiseerde verschil in behandeling.
De tegemoetkomingen aan personen met een handicap worden immers toegekend los van enige voorafgaande bijdrage.
B.5.1. De wetgever heeft die tegemoetkomingen alleen willen toekennen aan de personen met een handicap wier inkomen niet hoger is dan een bepaald grensbedrag.
Het is dus niet onredelijk dat de aftrek waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, niet wordt toegestaan aan de persoon met een handicap wiens ziekte- en invaliditeitsuitkering hoger is dan het bedrag van de tegemoetkomingen waarop hij aanspraak had kunnen maken indien hij die uitkering niet had ontvangen.
B.5.2. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling alleen discriminerend is in zoverre zij niet de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen aan gehandicapten beoogt die in mindering komen van de krachtens de wet van 27 februari 1987 toegekende tegemoetkomingen, zonder dat het in aanmerking te nemen bedrag hoger mag zijn dan het bedrag van de tegemoetkomingen toegekend krachtens die wet.
B.6. In die mate dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 143, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen aan gehandicapten beoogt die in mindering komen van de krachtens de wet van 27 februari 1987 toegekende tegemoetkomingen, zonder dat het in aanmerking te nemen bedrag hoger mag zijn dan het bedrag van de tegemoetkomingen toegekend krachtens die wet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 mei 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.