gepubliceerd op 11 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 81/2006 van 17 mei 2006 Rolnummer 3769 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 146, derde en vierde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 81/2006 van 17 mei 2006 Rolnummer 3769 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 146, derde en vierde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 juni 2005 in zake het openbaar ministerie tegen M. Degrave en de NV Voeders Degrave, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 september 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 146, derde en vierde lid, van het decreet [van het Vlaamse Gewest] op de ruimtelijke ordening van 18 mei 1999 het grondwettelijk legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 12, tweede lid, en artikel 14 van de Grondwet, aldus geïnterpreteerd dat het geen toepassing kent op gebieden die in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg zijn aangewezen als ' landschappelijk waardevolle agrarische gebieden ' doordat zulke gebieden moeten worden geacht ' agrarische gebieden met bijzondere bestemming te zijn en mitsdien kwetsbare gebieden ' ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 146, derde en vierde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 « houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening », zoals ingevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft », gewijzigd bij artikel 46, 3°, van het decreet van 21 november 2003, en zoals gedeeltelijk vernietigd bij het arrest van het Hof nr. 14/2005 van 19 januari 2005, bepaalt : « De strafsanctie voor het instandhouden van inbreuken, bedoeld in het eerste lid, 1°, 2°, 3°, 6° en 7°, geldt niet voorzover de handelingen, werken, wijzigingen of het strijdige gebruik niet gelegen zijn in de ruimtelijk kwetsbare gebieden.
Onder de ruimtelijk kwetsbare gebieden worden verstaan de groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde, natuurreservaten, natuurontwikkelingsgebieden, parkgebieden, bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, agrarische gebieden met ecologische waarde of belang, agrarische gebieden met bijzondere waarde, grote eenheden natuur, grote eenheden natuur in ontwikkeling en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, alsook de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, aangewezen krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, « aldus geïnterpreteerd dat het geen toepassing kent op gebieden die in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg zijn aangewezen als ' landschappelijk waardevolle agrarische gebieden ' doordat zulke gebieden moeten worden geacht ' agrarische gebieden met bijzondere bestemming te zijn en mitsdien kwetsbare gebieden ' ».
B.3. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
B.4.1. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het legaliteitsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.
Het legaliteitsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
B.4.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel zouden schenden.
B.5.1. Artikel 146, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt in welk geval het in stand houden van een stedenbouwmisdrijf strafbaar is.
B.5.2. Om de redenen die het Hof heeft aangegeven in zijn arresten nrs. 136/2004 en 14/2005, beantwoordt het geval van strafbaarheid van het in stand houden van een stedenbouwmisdrijf wanneer het misdrijf plaatsvindt in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, aan de vereisten van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen.
B.5.3. Te dezen stelt de verwijzende rechter evenwel vragen, niet bij de grondwettigheid van de strafbaarstelling van een stedenbouwmisdrijf in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, maar bij de bestaanbaarheid van artikel 146, derde en vierde lid, met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, indien het, overeenkomstig de rechtspraak (Cass. 22 februari 2005, A.R. nr. P.04.1346.N, www.cass.be; Cass. 13 september 2005, A.R. nr. P.05.0479.N, www.cass.be), aldus wordt geïnterpreteerd dat het van toepassing is op « landschappelijk waardevol agrarisch gebied » als « agrarisch gebied met bijzondere waarde ».
B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het decreet van 4 juni 2003, dat het in het geding zijnde vierde lid in het decreet van 18 mei 1999 heeft ingevoegd, volgt dat het de bedoeling was van de decreetgever de instandhouding van een bouwmisdrijf als voortdurend misdrijf niet te schrappen wanneer het misdrijf was gelegen in een ruimtelijk kwetsbaar gebied (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/1, p. 9). Volgens de indiener van het voorstel van decreet is de verjaring van de strafvordering niet van toepassing in de prioritaire gebieden. « Die kwetsbare gebieden zijn ondertussen genoegzaam bekend, want het is niet de eerste keer dat dit begrip wordt gehanteerd ». Bovendien besluit de indiener van het voorstel « dat in het gros van de gevallen de regeling van de verjaring van bouwmisdrijven wel van toepassing is » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/7, p. 19).
B.6.2. De « landschappelijk waardevolle gebieden » zijn landelijke gebieden aangewezen in de gewestplannen die in overdruk de nadere aanwijzing « landschappelijk waardevol gebied » hebben gekregen (artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen).
De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin (artikel 11.4.1 van voormeld koninklijk besluit). Landschappelijk waardevolle agrarische gebieden zijn agrarische gebieden waarvoor bepaalde beperkingen gelden met het doel het landschap te beschermen of aan landschapsontwikkeling te doen. In die gebieden mogen alle handelingen en werken worden uitgevoerd die overeenstemmen met de in grondkleur aangegeven bestemming, voor zover zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in gevaar brengen (artikel 15.4.6.1 van voormeld koninklijk besluit).
De rechtspraak heeft dan ook kunnen besluiten dat die gebieden, die nauwkeurig zijn aangegeven in de gewestplannen, te beschouwen zijn als « agrarische gebieden met bijzondere waarde » die zijn « aangewezen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg » in de zin van het in het geding zijnde artikel 146, vierde lid, van het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.
B.6.3. Het in het geding zijnde artikel 146, vierde lid, in zoverre het aldus wordt geïnterpreteerd dat de « landschappelijk waardevolle agrarische gebieden » begrepen zijn in de « agrarische gebieden met bijzondere waarde », voldoet aan de eisen van het legaliteitsbeginsel in strafzaken.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 146, vierde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 « houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening », ingevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft », schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.