gepubliceerd op 07 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 128/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3934 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel L1125-2, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, zoals gewijzigd bij artikel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 128/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3934 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel L1125-2, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, zoals gewijzigd bij artikel 19 van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005, ingesteld door M. Donnez.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 maart 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 maart 2006, heeft M. Donnez, wonende te 7618 Taintignies, rue des Bois 16, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel L1125-2, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, zoals gewijzigd bij artikel 19 van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 januari 2006).
De vordering tot schorsing van dezelfde decretale bepaling, ingediend door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 83/2006 van 17 mei 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juli 2006. (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel L1125-2, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, vervangen bij artikel 19, 1°, van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005 « houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie », bepaalt : « Naast de in artikel L1125-1 bedoelde onverenigbaarheden kunnen de volgende personen geen lid zijn van het gemeentecollege : [...] 3° de echtgenoot of de wettelijke samenwonende van de secretaris of van de gemeentelijke ontvanger ». Die bepaling zal in werking treden op 8 oktober 2006 (artikel 56, zesde lid, van het decreet van 8 december 2005).
Ten aanzien van het belang B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3. De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn die in de gemeente van de woonplaats van de verzoekster zal worden aangewezen als gevolg van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006, zal ambtshalve deel uitmaken van het gemeentecollege dat in die gemeente zal worden samengesteld na die verkiezingen (artikel L1123-3, eerste lid, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, vervangen bij artikel 14 van het decreet van 8 december 2005).
De verzoekster is de echtgenote van de gemeentesecretaris van de gemeente waarin zij het ambt van voorzitster van de raad voor maatschappelijk welzijn wenst uit te oefenen, als gevolg van de aanstaande verkiezingen.
Zij doet bijgevolg blijken van het vereiste belang om de voormelde bepaling aan te vechten doordat deze betrekking heeft op de persoon die, als echtgenoot van de gemeentesecretaris, het ambt van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn wenst uit te oefenen in een gemeente waar die voorzitter deel uitmaakt van het gemeentecollege.
B.4. Het beroep tot vernietiging is ontvankelijk.
Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, derde lid, en 11bis van de Grondwet B.5.1. In haar eerste middel voert de verzoekende partij een discriminatie op grond van geslacht aan omdat in de bestreden bepaling sprake is van de gemeentesecretaris (mannelijk). Zij leidt daaruit af dat de onverenigbaarheid waarin de aangevochten bepaling voorziet, niet bestaat als het ambt van gemeentesecretaris door een vrouw wordt uitgeoefend.
B.5.2. Behoudens aanwijzingen in de andere zin, slaat het gebruik van het mannelijk genus in een wettelijke bepaling om een ambt aan te duiden, zonder onderscheid op de vrouw of de man die dat ambt uitoefent.
De betrokken onverenigbaarheid geldt derhalve ook wanneer het ambt van gemeentesecretaris door een vrouw wordt uitgeoefend.
B.5.3. Het middel, dat op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling berust, is niet gegrond.
Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.6.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht om de situatie van de echtgenoot van een gemeentesecretaris te vergelijken met die van de bloedverwanten in de eerste graad van die secretaris en met die van de persoon die met die laatste ongehuwd samenwoont, in zoverre de aangevochten bepaling de echtgenoot - en niet de bloedverwanten in de eerste graad, noch de ongehuwd samenwonende - verbiedt om lid te zijn van het gemeentecollege en bijgevolg het ambt van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn uit te oefenen.
Het Hof wordt in de tweede plaats verzocht de situatie van de echtgenoot van de gemeentesecretaris te vergelijken met die van de echtgenoot of wettelijk samenwonende van de secretaris van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, en met die van de echtgenoot van de provinciegriffier in zoverre de eerstgenoemde geen lid mag zijn van het gemeentecollege terwijl de laatstgenoemden, enerzijds, voorzitter of lid mogen zijn van het vast bureau van de raad voor maatschappelijk welzijn en, anderzijds, gouverneur of provinciaal gedeputeerde.
B.6.2. Artikel L2212-76 van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, vervangen bij artikel 36 van het decreet van 8 december 2005 « houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie » - en dat, met toepassing van artikel 56, zesde lid, van hetzelfde decreet, op 8 oktober 2006 in werking zal treden - bepaalt : « [...] § 3. Er mag geen echtverbintenis [...] bestaan tussen de provinciegouverneur, de provinciegriffier en de arrondissementscommissarissen, noch tussen een van de twee eerstgenoemden en een lid van het provinciecollege; ze mogen ook niet wettelijk samenwonenden zijn.
Aanverwantschap tot stand gekomen tijdens de duur van het ambt [leidt niet tot de beëindiging ervan]. Dit geldt niet voor het geval van huwelijk of wettelijk samenwonen ».
Artikel L2212-77 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij artikel 36 van hetzelfde decreet van 8 december 2005 - en dat met toepassing van artikel 56, zesde lid, van hetzelfde decreet op 8 oktober 2006 in werking zal treden - bepaalt : « § 1. Van het provinciecollege kunnen geen lid zijn : [...] 3° de echtgenoot of de wettelijke samenwonende van de provinciegriffier. [...] ».
Uit die bepalingen blijkt dat, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekster aanvoert, de echtgenoot van de provinciegriffier niet kan worden benoemd tot gouverneur, noch verkozen tot provinciaal gedeputeerde.
B.6.3. De aangevochten bepaling strekt ertoe de onafhankelijkheid van het gemeentecollege tegenover de gemeentelijke administratie te waarborgen (Parl. St., Waals Parlement, 2004-2005, nr. 204/1, p. 12).
B.6.4. Wanneer een wetgever onverenigbaarheden invoert die de toegang tot een functie in een openbare instelling beperken, teneinde een grotere onafhankelijkheid van haar leden te bewerkstelligen, volstaat de loutere vaststelling dat identieke onverenigbaarheden de toegang van andere personen tot dezelfde functies of tot soortgelijke functies in andere instellingen niet op dezelfde wijze beperken, niet om de vernietiging van de maatregel te verantwoorden. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie legt de wetgever niet de verplichting op om onverenigbaarheden enkel vast te stellen bij een algemene maatregel die van toepassing is op elke vergelijkbare instelling die onder zijn bevoegdheden valt, en het behoort tot zijn beoordelingsbevoegdheid om zijn prioriteiten ter zake te bepalen ongeacht de keuze die andere wetgevers op dat vlak maken.
B.6.5. Te dezen is de decreetgever van mening geweest dat hij de onafhankelijkheid van de leden van het gemeentecollege ten aanzien van de gemeentelijke administratie in het bijzonder diende te waarborgen door een maatregel te nemen die relevant is om die doelstelling te bereiken en die daarmee niet onevenredig is.
Door de onverenigbaarheid te beperken tot de personen die, door in het huwelijk te treden of een verklaring van wettelijke samenwoning af te leggen, het bestaan van een voornemen van een gemeenschappelijk gezinsleven te kennen geven, heeft de wetgever een juist evenwicht tot stand gebracht tussen de belangen van de gemeente en die van de personen die er een openbaar ambt wensen uit te oefenen.
B.7. Het tweede middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet B.8. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid [...] in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, [...]; [...] ».
B.9. In de gemeente van de verzoekster zal, als gevolg van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006, het voorzitterschap van de raad voor maatschappelijk welzijn worden waargenomen door een lid van de raad voor maatschappelijk welzijn (artikel 22 van de wet van 8 juli 1976, vervangen bij artikel 2 van het decreet van 8 december 2005 « tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn »).
De zetels binnen de raad voor maatschappelijk welzijn zullen worden verdeeld onder de politieke fracties van de gemeenteraad van de gemeente die het gebied vormt van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, op grond van het aantal zetels waarover zij binnen die raad beschikken (artikel 10, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976, vervangen bij artikel 2 van het decreet van 8 december 2005).
De leden van de raad voor maatschappelijk welzijn zullen door de gemeenteraad worden verkozen op voordracht van die politieke fracties, die een kandidatenlijst zullen overleggen (artikelen 10, zesde lid, en 12 tot 14 van de wet van 8 juli 1976, vervangen bij artikel 2 van het decreet van 8 december 2005). Hun mandaat zal aanvangen op 1 januari volgend op de gemeenteraadsverkiezingen (artikel 15, § 2, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976, vervangen bij artikel 2 van het decreet van 8 december 2005).
De voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn zal moeten worden aangewezen door de politieke fracties van de gemeenteraad die betrokken zijn bij het meerderheidspact, dat wordt aangenomen bij meerderheid van de aanwezige leden van de gemeenteraad (artikel 22, § 1, van de wet van 8 juli 1976, artikel L1123-1, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 8 december 2005 « houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie » en gewijzigd bij artikel 1 van het decreet van 8 juni 2006 « tot wijziging van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie », en artikel L1123-2, eerste en tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 8 december 2005).
B.10. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het voorzitterschap van de raad voor maatschappelijk welzijn waarvoor de verzoekster zich kandidaat wil stellen, geen arbeid uitmaakt in de zin van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet.
B.11. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.