gepubliceerd op 31 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 73/2006 van 10 mei 2006 Rolnummer 3780 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 73/2006 van 10 mei 2006 Rolnummer 3780 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 september 2005 in zake M. Gomet tegen de Belgische Staat en G. Bouffioux, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 oktober 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, in zoverre zij de ex-echtgenoten van ambtenaren uitsluit van het recht op een rustpensioen, terwijl dat recht bij de artikelen 75 en volgende van het koninklijk besluit van 21 december 1967 wordt toegekend aan de ex-echtgenoten van personen die in de privé-sector hebben gewerkt en terwijl het Arbitragehof, bij zijn arrest van 3 mei 2000, de rechtbanken niet langer in staat stelt om op grond van artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek een uitkering tot levensonderhoud te verlenen die een derde van de inkomsten van de schuldenaar van het onderhoudsgeld overschrijdt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij een verschil in behandeling invoert tussen de schuldeiser van een uitkering tot levensonderhoud, ex-echtgenoot van een ambtenaar uit de openbare sector, en de schuldeiser van een uitkering tot levensonderhoud die het voordeel van de artikelen 75 en volgende van het koninklijk besluit van 21 december 1967 geniet ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde norm en het nut van het antwoord op de prejudiciële vraag B.1.1. De Ministerraad oordeelt dat de vraag niet dient te worden beantwoord, omdat zij een wetsbepaling zou beogen die niet toepasbaar is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil. De eiseres voor de verwijzende rechter suggereert het Hof de prejudiciële vraag te herformuleren.
B.1.2. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om te bepalen welke normen van toepassing zijn op het hem voorgelegde geschil. De partijen kunnen de inhoud van de gestelde vraag niet wijzigen of laten wijzigen. Wanneer het Hof wordt geconfronteerd met bepalingen die klaarblijkelijk niet toepasbaar zijn op het hangende geschil voor de verwijzende rechter, dient het echter niet de grondwettigheid van dergelijke bepalingen te onderzoeken.
B.1.3. Te dezen stellen het procesdossier en de feiten van de zaak het Hof echter niet in staat om op zekere wijze te besluiten dat de in het geding zijnde bepaling klaarblijkelijk niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil.
In de veronderstelling dat, zoals de Ministerraad aangeeft, het pensioen dat de verwerende partij in het bodemgeschil geniet, niet gebaseerd zou zijn op de algemene wet van 21 juni 1844 maar op de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen van 11 augustus 1923, zou het in de prejudiciële vraag opgeworpen probleem zich bovendien op dezelfde wijze stellen, aangezien het ter beoordeling aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling zijn oorsprong vindt, niet in een bepaling van de in het geding zijnde wet, maar wel in de ontstentenis van een bepaling van die wet waarbij een recht op rustpensioen wordt toegekend aan de ex-echtgenoot. Aangezien de voormelde gecoördineerde wetten van 11 augustus 1923 evenmin voorzien in het recht op pensioen ten voordele van de ex-echtgenoot, kan a priori niet worden geoordeeld dat het antwoord op de prejudiciële vraag helemaal geen nuttig effect zou hebben voor de oplossing van het voor de verwijzende rechter hangende geschil.
Het Hof onderzoekt de vraag zoals ze is gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomst B.2.1. De partij die wenst tussen te komen heeft een memorie ingediend en doet gelden dat zij partij is bij een gerechtelijke procedure die analoog is met die welke aanleiding geeft tot de prejudiciële vraag.
B.2.2. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof beperkt het recht om een memorie neer te leggen, in het in die paragraaf bedoelde geval, tot « ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast »; daaruit volgt dat de enkele hoedanigheid van partij bij een procedure die analoog is met die welke bij het Hof prejudicieel aanhangig is, niet volstaat om te doen blijken van het belang om in een procedure betreffende een prejudiciële vraag tussen te komen.
B.2.3. Te dezen echter heeft die persoon tegen de Belgische Staat een vordering ingesteld die hangende is voor het Hof van Beroep te Gent en zij doet gelden dat die zaak, die een identiek onderwerp heeft als die welke is voorgelegd aan de verwijzende rechter, niet kan worden beslecht vooraleer het Hof heeft geantwoord op de prejudiciële vraag, zodat zij niet op dienstige wijze het Hof van Beroep kan verzoeken een vraag te stellen aan het Arbitragehof teneinde zich te kunnen voegen bij de voor het Arbitragehof hangende procedure. Rekening houdend met die omstandigheden doet die persoon blijken van een voldoende belang om tussen te komen in onderhavige procedure.
Ten gronde B.3. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, in zoverre zij niet in een recht op rustpensioen voorziet voor de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar van de openbare sector, terwijl het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers voorziet in een rustpensioen ten voordele van de uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer.
De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar in voorkomend geval enkel recht zal hebben op onderhoudsgeld waarvan het bedrag moet worden beperkt tot een derde van de inkomsten van de schuldenaar van het onderhoudsgeld, wat zijn financiële situatie onzekerder maakt dan die van de uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer, die een eigen recht op een rustpensioen geniet waarvan het bedrag niet op dusdanige wijze wordt beperkt.
B.4.1. Volgens de Ministerraad zou het voorgelegde verschil in behandeling betrekking hebben op onvergelijkbare categorieën van personen wegens de fundamenteel verschillende aard van de respectieve pensioenregelingen waaraan de gewezen echtgenoten van de gepensioneerden zijn onderworpen.
B.4.2. Zoals het Hof in verschillende arresten heeft vastgesteld, verschillen de pensioenregelingen wat betreft het doel, de financieringswijze en de toekenningsvoorwaarden ervan. Door die verschillen kan de persoon die recht heeft op een overheidspensioen, in principe niet worden vergeleken met diegene die recht heeft op een werknemers- of zelfstandigenpensioen (zie met name de arresten nrs. 17/91, 54/92, 88/93, 48/95, 112/2001).
B.4.3. Wanneer daarentegen de wetgever beslist een rustpensioen toe te kennen aan de uit de echt gescheiden echtgenoot van een gepensioneerde, doet hij dat om een bepaalde bestaanszekerheid te waarborgen voor de personen die, doordat zij minstens ten dele financieel afhankelijk zijn geweest van hun echtgenoot, doordat zij vaak geen eigen inkomsten hebben en niet de mogelijkheid hebben gehad een persoonlijk pensioen op te bouwen, ten gevolge van hun echtscheiding in een precaire materiële situatie dreigen terecht te komen. Het pensioen wordt hun overigens geweigerd indien zij een beroepsactiviteit uitoefenen, en mag niet worden gecumuleerd. Die personen bevinden zich in een identieke situatie, ongeacht de pensioenregeling van hun gewezen echtgenoot, omdat zij dreigen dezelfde materiële moeilijkheden te krijgen ten gevolge van de verbreking van hun huwelijksband. Uit de verschillen tussen de pensioenregelingen kan niet worden afgeleid dat zij niet vergelijkbaar zijn.
B.5. De wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen voorziet, in de artikelen 6, 7 en 8 ervan, in een overlevingspensioen voor de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar. Tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet heeft de bevoegde staatssecretaris de keuze voor een overlevingspensioen, en niet voor een rustpensioen, voor de uit de echt gescheiden echtgenoot van een ambtenaar toegelicht als volgt : « In de pensioenregeling van de overheidsdiensten heeft de uit de echt gescheiden vrouw als dusdanig geen recht op een pensioen op grond van de beroepsarbeid van haar gewezen man.
Maar zij kan een overlevingspensioen verkrijgen wanneer haar gewezen man overlijdt, voor zover bepaalde voorwaarden vervuld zijn [...].
In de pensioenregeling der werknemers kan de beroepsarbeid, verricht door de gewezen man gedurende het huwelijk, aanspraak op een rustpensioen verlenen aan de uit de echt gescheiden vrouw [...].
Het was evenwel onmogelijk de regeling van de overheidssector af te stemmen op die van de werknemers zonder te raken aan het individueel recht op rustpensioen. Met andere woorden, het bestaande statuut moest worden geëerbiedigd en werd verlengd » (Parl. St., Senaat, 1982-1983, nr. 557/4, p. 61). « Men kan echter de pensioenregeling van de staatsambtenaren niet wijzigen, aangezien het pensioenrecht een individueel recht is of een uitgesteld loon. Zolang men die interpretatie niet opgeeft, is het dus niet mogelijk aan de uit de echt gescheiden vrouw een rustpensioen toe te kennen. Het ware ondenkbaar aan iemand die niet in dienst van de Staat gewerkt heeft, een uitgesteld loon toe te kennen » (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 855/18, p. 22).
B.6. Uit de vergelijking tussen de echtgenoot van een gepensioneerde uit de overheidssector en die van een gepensioneerde uit de privé-sector blijkt dat, in beide gevallen, de wetgever zich heeft bekommerd om de materiële situatie van de echtgenoot wiens huwelijksband wordt verbroken, maar dat de rechten die hij die echtgenoten heeft toegekend, verschillend zijn.
B.7. Dat verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.
Zowel in de sector van de overheid als in die van de werknemers en van de zelfstandigen, is het rustpensioen bestemd om de gepensioneerde na het beëindigen van zijn loopbaan een inkomen te waarborgen.
In tegenstelling tot het rustpensioen voor werknemers en zelfstandigen, wordt het rustpensioen in de overheidssector beschouwd als een uitgestelde wedde; het wordt niet gefinancierd door sociale bijdragen. Uit dat fundamentele verschil vloeit een aantal gevolgen voort, die eigen zijn aan de logica van elk van de systemen.
B.8. In de privé-sector verkrijgt de uit de echt gescheiden echtgenoot aldus een autonoom recht op een rustpensioen, maar heeft hij geen recht op een overlevingspensioen. In de overheidssector heeft de uit de echt gescheiden echtgenoot geen recht op een rustpensioen, maar kan hij aanspraak maken op een overlevingspensioen, op voorwaarde dat hij de leeftijd van vijfenveertig jaar heeft bereikt en het huwelijk ten minste één jaar heeft geduurd.
B.9. Het verschil in behandeling zou onevenredige gevolgen hebben indien het ertoe zou leiden dat de uit de echt gescheiden echtgenoot geen inkomsten meer heeft, terwijl hij behoeftig is. Hij kan echter, indien hij na de echtscheiding een onderhoudsuitkering of een ontvangstmachtiging heeft verkregen, een gedeelte van het rustpensioen van zijn gewezen echtgenoot toegewezen krijgen, ter uitvoering van een rechterlijke beslissing. Ten slotte, indien hij geen aanspraak kan maken op een onderhoudsuitkering, kan hij een beroep doen op de systemen van maatschappelijke dienstverlening die de federale wetgeving te zijner beschikking stelt.
B.10. De omstandigheid dat het bedrag van het onderhoudsgeld dat de uit de echt gescheiden echtgenoot kan verkrijgen, beperkt is tot een derde van de inkomsten van de schuldenaar van het onderhoudsgeld, vindt niet haar oorsprong in de in het geding zijnde bepalingen en heeft niets te maken met de reglementering van de rustpensioenen.
Bovendien wordt het onderhoudsgeld op dezelfde wijze beperkt voor alle onderhoudsgerechtigden, ongeacht het sociaal statuut van hun ex-echtgenoot.
B.11. Op dezelfde wijze is het niet relevant dat de echtgenoten gehuwd zijn geweest onder het wettelijk stelsel, vermits op het ogenblik waarop het onderhoudsgeld wordt toegekend aan de uit de echt gescheiden echtgenoot, die gemeenschap niet langer bestaat.
B.12. Ten slotte wordt, in tegenstelling tot wat de tussenkomende partij betoogt, de vrijheid om zijn beroepsactiviteit te kiezen, gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet. Die vrijheid kan niet zo worden beschouwd dat ze een schending van artikel 22 van de Grondwet inhoudt, in zoverre zij tot gevolg heeft dat de ex-echtgenote terechtkomt in de pensioenregeling die eigen is aan het beroep dat haar ex-echtgenoot had gekozen.
Datzelfde artikel 23 van de Grondwet verplicht de wetgever niet dezelfde pensioenregeling te waarborgen aan elke uit de echt gescheiden persoon. Het verzet zich niet tegen de in B.3 beschreven verschillen in behandeling die in B.4 tot B.10 werden verantwoord.
B.13. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, kunnen de in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschillen in behandeling niet als discriminerend worden beschouwd.
B.14. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij niet voorziet in een recht op een rustpensioen ten voordele van de uit de echt gescheiden echtgenoten van ambtenaren uit de openbare sector.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 mei 2006.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.