Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 juli 2006

Uittreksel uit arrest nr. 104/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3790 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202093
pub.
12/07/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 104/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3790 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, ingesteld door Aung Maw Zin.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 oktober 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 oktober 2005, heeft Aung Maw Zin, die keuze van woonplaats doet te 1000 Brussel, de Wynantsstraat 23, ingevolge het arrest van het Hof nr. 68/2005 van 13 april 2005 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 mei 2005), beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2005 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. (...) II. In rechte (...) B.1.1. De verzoeker vordert de gedeeltelijke vernietiging van artikel 29, § 3, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 augustus 2003.

Bij arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005, gewezen in antwoord op een prejudiciële vraag, heeft het Hof met name voor recht gezegd : « In zoverre het de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges zou opleggen, ofschoon een klager een in België erkend vluchteling is op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, schendt artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet ».

B.1.2. De verzoeker was partij bij de procedure tot onttrekking voor het Hof van Cassatie en hij is tussengekomen in de prejudiciële procedure die aanleiding heeft gegeven tot het voormeld arrest nr. 68/2005. Naar aanleiding van dat arrest heeft het Hof van Cassatie op 29 juni 2005 een arrest gewezen waarbij het aan het Belgische rechtscollege de zaak onttrekt die door de onderzoeksrechter te Brussel werd behandeld op grond van een klacht die onder meer werd ingediend door de verzoeker.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. Het arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005 is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 mei 2005. Het beroep, ingesteld op 13 oktober 2005, is ontvankelijk ratione temporis op grond van artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.2.2. De vennootschap Total S.A. en twee van haar bestuurders, tussenkomende partijen voor het Hof, betwisten het belang van de verzoeker. Zij zijn van mening, enerzijds, dat, aangezien laatstgenoemde partij is geweest bij de prejudiciële procedure die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 68/2005, hij door die procedure geen belang meer zou hebben en, anderzijds, dat het voor hem, in geval van vernietiging van de in het geding zijnde bepaling, onmogelijk zou zijn de intrekking te verkrijgen van het op 29 juni 2005 door het Hof van Cassatie gewezen arrest waarbij de door de verzoeker ingestelde zaak aan de Belgische rechtscolleges is onttrokken.

B.2.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.4. Het bij artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereiste belang verschilt niet van datgene dat wordt vereist in artikel 2 van dezelfde wet.

B.2.5. De status van vluchteling is door de bevoegde Belgische overheid aan de verzoeker toegekend in 2001. Na die erkenning heeft hij bij een Belgische onderzoeksrechter klacht neergelegd op grond van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Bij een arrest van 29 juni 2005 heeft het Hof van Cassatie, met toepassing van de aangevochten bepaling, de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges gelast van de door de verzoeker neergelegde klacht, niettegenstaande de bewoordingen van het in die zaak gewezen prejudicieel arrest nr. 68/2005.

De aangevochten bepaling kan de situatie van de verzoeker rechtstreeks en ongunstig raken, hetgeen ook het geval blijft na het door het Hof gewezen prejudicieel arrest en het nadien door het Hof van Cassatie gewezen arrest van 29 juni 2005. De in dat arrest uitgesproken onttrekking aan de Belgische rechtscolleges toont aan dat de verzoeker zijn belang bij het vorderen van de vernietiging van de in het geding zijnde bepaling niet ten volle heeft uitgeput.

B.2.6. De omstandigheid dat de aangevochten bepaling de situatie van de verzoeker rechtstreeks en ongunstig kan raken, volstaat om aan te tonen dat hij het bij de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereiste belang heeft. Het Hof dient zich voor het overige niet af te vragen welke kansen de verzoeker heeft om, in geval van vernietiging, de intrekking van het arrest van het Hof van Cassatie van 29 juni 2005 te verkrijgen, want er kan niet worden beweerd dat het belang om de vernietiging te verkrijgen van een norm waartegen bezwaar bestaat, beperkt zou zijn tot de mogelijkheden van latere aanwending van de procedure tot intrekking.

B.2.7. Bovendien hebben de overwegingen van de tussenkomende partijen in verband met de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de door de verzoeker bij de onderzoeksrechter neergelegde klacht met burgerlijke partijstelling niets te maken met onderhavig beroep en vallen ze onder de beoordelingsbevoegdheid van de strafgerechten.

B.2.8. Ten slotte hebben de motieven van onontvankelijkheid van het beroep, die door de tussenkomende partijen worden afgeleid uit het gezag van gewijsde dat is verbonden aan het prejudicieel arrest nr. 68/2005 alsmede aan het arrest van het Hof van Cassatie van 29 juni 2005, betrekking op de interpretatie en de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling en zullen ze worden behandeld bij het onderzoek ten gronde.

Ten gronde B.3. Bij de wet van 5 augustus 2003 wordt de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, die was gewijzigd bij de wetten van 10 februari 1999, 10 april en 23 april 2003, opgeheven en worden de bepalingen van die wet, waaronder sommige in geamendeerde vorm, ingevoegd in het Strafwetboek, in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 16, 2°, van de wet van 5 augustus 2003 voegt artikel 10, 1°bis, in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering in, dat bepaalt : « Een vreemdeling, behoudens deze genoemd in de artikelen 6 en 7, § 1, kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : [...] 1°bis. aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, in boek II, titel Ibis van het Strafwetboek omschreven, gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belgische onderdaan is of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft ».

Die bepaling heeft tot gevolg dat, in vergelijking met de vroegere situatie, de mogelijkheden voor de slachtoffers van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht om hun zaak aanhangig te maken bij de Belgische rechtscolleges worden beperkt door het passieve personaliteitsbeginsel te verankeren.

B.4. De wetgever heeft, met de aanneming van artikel 29, § 3, van die wet, dat het voorwerp uitmaakt van onderhavig beroep, het lot geregeld van de klachten die vóór de inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003 werden ingediend, en waarvoor op dat ogenblik het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek nog liep. Die overgangsbepaling luidt als volgt : « De aanhangige rechtsgedingen waarvoor een opsporingsonderzoek loopt op datum van de inwerkingtreding van deze wet en die betrekking hebben op misdrijven zoals omschreven in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek, worden geseponeerd door de federale procureur binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet wanneer ze niet beantwoorden aan de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

De aanhangige rechtsgedingen waarvoor een gerechtelijk onderzoek loopt op datum van de inwerkingtreding van deze wet en die betrekking hebben op misdrijven zoals omschreven in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek, worden binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet door de federale procureur overgezonden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, met uitzondering van de zaken waarvoor een onderzoeksdaad was gesteld op datum van de inwerkingtreding van deze wet, op voorwaarde dat er ofwel tenminste één Belgische klager was op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, ofwel tenminste één vermoedelijke dader in België zijn hoofdverblijfplaats heeft op datum van de inwerkingtreding van deze wet.

Binnen dezelfde termijn zendt de federale procureur een verslag over betreffende ieder van de overgezonden zaken, waarin hij hun non-conformiteit aangeeft met de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

Binnen vijftien dagen na deze overdracht, vordert de procureur-generaal het Hof van Cassatie de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges uit te spreken binnen de dertig dagen, na de federale procureur en, op hun vraag, de klagers en diegenen die in beschuldiging zijn gesteld door de in de zaak geadieerde onderzoeksrechter te hebben gehoord. Het Hof van Cassatie doet uitspraak op grond van de criteria als bedoeld in de artikelen 6, 1°bis, 10, 1°bis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

De Belgische rechtscolleges blijven bevoegd voor de zaken die niet zijn geseponeerd op grond van § 3, eerste lid, van dit artikel, of waarvan de onttrekking niet werd uitgesproken op grond van het vorige lid ».

B.5. De verzoeker leidt een enig middel af uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, in zoverre de overgangsbepaling, die voorziet in de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges van de rechtsgedingen waarvoor een gerechtelijk onderzoek loopt, van toepassing is, zelfs wanneer één van de klagers als vluchteling was erkend op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, terwijl ze niet van toepassing is wanneer ten minste één van de klagers op datzelfde ogenblik Belg was.

B.6. In verband met de uitzondering waarin is voorzien in de overgangsregeling van onttrekking die het voorwerp uitmaakt van het beroep, en volgens welke de procedure tot onttrekking niet wordt toegepast wanneer er ten minste één Belgische klager is « op het ogenblik van het instellen van de strafvordering » in een zaak waarvoor een onderzoeksdaad is gesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003, stelt de memorie van toelichting dat de wetgever de draagwijdte van de afwijking heeft willen beperken tot uitsluitend die zaken die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet « een duidelijk aanknopingspunt met België » vertoonden (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0103/001, p. 10).

Wanneer de wetgever artikel 10, 1°bis, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering heeft aangenomen omdat personen die geen enkel aanknopingspunt hadden met België, een beroep deden op de wet van 16 juni 1993 om redenen die vreemd zijn aan een goede rechtsbedeling en de doelstellingen van die wet, vermocht hij een overgangsmaatregel te nemen ten voordele van personen die met België verbonden zijn door de juridische band van de nationaliteit. Een dergelijke overgangsmaatregel is pertinent ten opzichte van de doelstelling van de wetgever.

B.7. Artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen bepaalt : « Een vluchteling geniet in de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, dezelfde behandeling als een onderdaan, wat betreft rechtsingang, [...] ».

B.8.1. Die bepaling heeft rechtstreekse gevolgen in de Belgische rechtsorde : zij is voldoende precies en volledig zodat de toepassing ervan mogelijk is zonder bijkomende uitvoeringsmaatregel. Krachtens dat « rechtstreeks toepasbare » karakter, stond ze, om reden van de identieke behandeling met de personen die op dat ogenblik de Belgische nationaliteit hadden, eraan in de weg dat de Belgische rechtscolleges zich onttrokken aan de klachten die werden ingediend door personen die, op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, de hoedanigheid hadden van erkend vluchteling.

B.8.2. Het Hof neemt echter akte van het feit dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 mei 2004 waarbij één van de prejudiciële vragen wordt gesteld die aanleiding hebben gegeven tot het arrest nr. 68/2005, op impliciete wijze - en in zijn arrest van 29 juni 2005 op expliciete wijze - heeft geoordeeld dat artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 « niet tot gevolg heeft de overgangsregeling van het voormelde artikel 29, § 3, tweede lid, toepasbaar te maken wanneer een klager, die zijn gewoonlijke verblijfplaats in België heeft, er het statuut van vluchteling heeft ».

B.9. Het rechtstreeks toepasbare karakter van artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 legde de verplichting op om de aangevochten bepaling op een dusdanige wijze toe te passen dat ze in overeenstemming werd gebracht met dat Verdrag. Zoals de bestreden bepaling is geformuleerd, stelt ze de erkende vluchtelingen echter niet in staat op dezelfde wijze toegang te hebben tot de rechtbanken als de klagers met Belgische nationaliteit.

Het Hof dient dus te onderzoeken of de aangevochten bepaling de door de verzoeker aangevoerde bepalingen schendt. De wetgever is immers ertoe gehouden de internationale verbintenissen die door België worden aangegaan, in acht te nemen en het staat, in voorkomend geval, aan het Hof de tekortkomingen van de wetgever af te keuren wanneer die eveneens een schending vormen van een bepaling waarvoor het Hof, krachtens artikel 142 van de Grondwet, de naleving ervan verzekert.

B.10. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 2003 blijkt niet dat de wetgever aandacht zou hebben gehad voor de situatie van de klagers met de status van vluchteling, noch dat hij erover zou hebben gewaakt ten aanzien van hen de verplichtingen na te leven die voor hem voortvloeien uit artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juni 1951.

B.11. Uit wat voorafgaat volgt dat, doordat de wetgever heeft voorzien in de onttrekking aan de Belgische rechtscolleges van de klachten die op grond van de wet van 18 juni 1993 zijn neergelegd door personen met de hoedanigheid van in België erkend vluchteling op het ogenblik van het instellen van de strafvordering, terwijl de klachten neergelegd door personen die op datzelfde ogenblik de Belgische nationaliteit hadden, niet het voorwerp konden uitmaken van een onttrekking, hij de artikelen 10, 11, en 191 van de Grondwet heeft geschonden, in samenhang gelezen met artikel 16.2 van het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen.

B.12. Het middel is gegrond.

Ten aanzien van de omvang en de draagwijdte van de vernietiging B.13. Artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003, dat de in B.11 beoogde discriminatie veroorzaakt, voorziet in het beginsel van de onttrekking, en gaat gepaard met een uitzondering die de door Belgen neergelegde klachten beoogt. Een vernietiging die uitsluitend betrekking heeft op die uitzondering waarin de Belgen worden beoogd, zou tot gevolg hebben dat de door de Belgen neergelegde klachten aan de rechtscolleges kunnen worden onttrokken, wat strijdig zou zijn met hetgeen de wetgever heeft nagestreefd en door het Hof in zijn arrest nr. 68/2005 als legitiem werd beschouwd. Een dergelijke vernietiging zou bovendien verstoken zijn van enig nuttig resultaat voor de personen met de status van vluchteling, die het slachtoffer zijn van de door het Hof vastgestelde discriminatie.

B.14. Bijgevolg dient in de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, artikel 29, § 3, tweede lid, integraal te worden vernietigd, alsmede het derde en vierde lid, en in het vijfde lid, de woorden « of waarvan de onttrekking niet werd uitgesproken op grond van het vorige lid » die daarmee onlosmakelijk zijn verbonden.

B.15. De tussenkomende partijen betogen dat de vernietiging van die bepalingen, in zoverre zij tot gevolg zou hebben dat aan de Belgische rechtscolleges, in voorkomend geval, opnieuw klachten kunnen worden voorgelegd die met toepassing van de vernietigde bepaling aan hen onttrokken zijn geweest of hadden moeten worden, strijdig is met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarin de beginselen van wettigheid en niet-retroactiviteit in strafzaken zijn vastgelegd.

B.16. De vernietigde bepaling roept geen enkele strafbaarstelling in het leven en legt geen enkele straf op, en heeft uitsluitend tot doel de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges vast te stellen. De vernietiging van die bepaling heeft evenmin tot gevolg dat een nieuwe strafbaarstelling in het leven wordt geroepen of een straf wordt vastgesteld, noch dat een opgeheven strafbaarstelling of straf opnieuw worden ingevoerd. De vernietiging heeft immers enkel betrekking op de bevoegdheid van de Belgische rechtscolleges en zij heeft tot gevolg dat een bevoegdheidsregel die door een verkozen beraadslagende vergadering werd aangenomen vooraleer de ten laste gelegde feiten werden gepleegd, opnieuw wordt ingevoerd.

In tegenstelling tot de omstandigheden beschreven in het arrest nr. 73/2005, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de in het geding zijnde wet een bepaling van het materieel strafrecht was omdat zij een wettelijke basis verleende aan een in België uitgevoerde vervolging, terwijl er voorheen geen wettelijke basis voor vervolging en bestraffing in België bestond voor de in het buitenland gepleegde feiten die de verzoekster ten laste werden gelegd, heeft te dezen de uitgesproken vernietiging niet tot gevolg dat feiten vervolgbaar of strafbaar worden die in België niet strafbaar waren op het ogenblik waarop zij zouden zijn gepleegd. Op het ogenblik waarop de feiten die het voorwerp uitmaken van de bij de Belgische onderzoeksrechter neergelegde klacht zouden zijn gepleegd, en onder voorbehoud van het nazicht, waarvoor de strafgerechten bevoegd zijn, dat die feiten werden beoogd in de wet van 16 juni 1993, waren de Belgische rechtscolleges immers bevoegd om daarvan kennis te nemen, zodat de daders ervan de mogelijke gevolgen van hun daden konden voorspellen op het ogenblik waarop zij ze zouden hebben gepleegd.

B.17. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat, in tegenstelling tot wat de tussenkomende partijen beweren, de in het geding zijnde bepaling geen regel van materieel strafrecht uitmaakt en de vernietiging ervan niet erop zou neerkomen dat een zodanige regel zou worden ingevoerd.

De omstandigheid dat de zaak op een bepaald ogenblik aan de Belgische rechtscolleges onttrokken is geweest en dat die eventueel opnieuw bij hen aanhangig zou kunnen worden gemaakt, doet, ofschoon zij weliswaar tot gevolg heeft dat zij de hoop verijdelt die de tussenkomende partijen vermochten te koesteren naar aanleiding van de inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003, geen afbreuk aan hun fundamenteel recht op inachtneming van het legaliteitsbeginsel van het strafrecht.

Ten aanzien van de handhaving van sommige gevolgen teweeggebracht door de vernietigde bepaling B.18. De vernietigde bepaling is een overgangsbepaling die enkel gevolg heeft gehad in verband met de zaken waarvoor op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan nog een gerechtelijk onderzoek liep, en die geen gevolg meer heeft, doordat, naar gelang van de gevallen, de zaak aan de Belgische rechtscolleges werd onttrokken of de bevoegdheid van die rechtscolleges voor de op dat ogenblik hangende zaken werd gehandhaafd.

B.19. Met toepassing van die bepaling werden die zaken aan de Belgische rechtscolleges onttrokken die, hetzij niet het voorwerp hadden uitgemaakt van een onderzoeksdaad op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003, hetzij werden ingesteld door klagers die op het ogenblik van het instellen van de strafvordering een vreemde nationaliteit hadden, hetzij gericht waren tegen vermoedelijke daders die geen hoofdverblijfplaats in België hadden op de datum van inwerkingtreding van de wet van 5 augustus 2003.

B.20. Bij het arrest nr. 68/2005 heeft het Hof aangenomen dat de wetgever voorziet in de onttrekking van de zaak aan de Belgische rechtscolleges wanneer de klager noch Belg, noch in België erkend vluchteling was. De vernietiging kan dus niet tot gevolg hebben dat wordt toegelaten dat bij de Belgische rechtscolleges opnieuw alle klachten kunnen worden aanhangig gemaakt die, met toepassing van de vernietigde bepaling, aan hen werden onttrokken. Bijgevolg dient met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 te worden aangegeven welke gevolgen van de vernietigde bepaling als definitief moeten worden beschouwd, zodat de vernietiging enkel betrekking heeft op de zaken waarin ten minste één van de klagers een in België erkend vluchteling was op het ogenblik waarop de strafvordering werd ingesteld.

Om die redenen, het Hof - vernietigt in artikel 29, § 3, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, het tweede, derde en vierde lid, alsmede, in het vijfde lid, de woorden « of waarvan de onttrekking niet werd uitgesproken op grond van het vorige lid »; - handhaaft definitief, onder de gevolgen van de vernietigde bepalingen, diegene die hebben geleid tot een onttrekking van de zaak aan de Belgische rechtscolleges wanneer geen enkele klager een in België erkend vluchteling was op het ogenblik waarop de strafvordering werd ingesteld.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^